XVI
Zij waren alleen in de schemering.
- Vergeef mij, Heer, zeide zij nederig, voor hem gebogen, de armen tot smeekgebaar buigende uit de mantelmouwen. Ik was ginds op het hoogste terras, toen zij kwamen... toen gij kwaamt. Ik aarzelde... ik was als gevangen; ik was dubbel uwe gevangene.
- Hoe schoon spreekt gij onze taal, zeide hij, bekoord. Zetten wij ons hier. Waar de pijlers u voor den wind beschutten. Hoe schoon spreekt gij onze taal! De taal uwer vijanden...
Hij zette zich.
- Zij klonk mij steeds toe, Heer, als een vreemde muziek, die mij boeide. Uwe dichters, Heer, las ik reeds zoodra ik lezen konde... Uwe goden, Heer, bewonderde ik om hunne schoonheid en menschelijkheid - de onze vergeven mij - bóven de onze. Neen, niet boven de onze...: omdat zij mij nader stonden dan wie in onzen hemel blijven zweven in het loutere licht, had ik hen lief, Afrodite, Dionysos en Zeus...
- Zeus... glimlachte zacht-trotsch Alexandros; die mijn vader is...
- Zoon van Zeus... groette zij hem en boog diep, in hoofsch eerbetoon.
- Zet u, zeide hij en wees naast zich de bank van graniet. Gij waart, toen ik de vorstelijke Vrouwen bezocht voor de eerste maal, zoo schuw en somber. Vergeeflijk was dat; gij ontweekt Alexandros, dien gij haten moest en dien gij vreesdet als een geweldenaar. Maar, weet ge, ik zoû u geen van allen geweld kunnen aan doen, u, Perzische Vrouwen. Dareios' verhevene moeder, Sisygambis, o ik had haar niet anders dan Moeder en Koningin kunnen noemen. En Stateira... vertel mij van haar, gij, die haar kent sedert uw kinderjaren...
Zij begreep hem om hare gevoeligheid en schrikte in haar hart. Gezeten eerbiedig naast hem, bijna gebogen, in den huls van haar paars-rooden mantel, waarvan de franjes sleepten, zeide zij:
- Zij bemint zeer haar gemaal, Dareios. Haar broeder...