| |
XV
In een dal, tusschen de kringelende bergen, die rots-kartelend af glooiden naar zee, lag Sidon, de groote Foinikische stad, reeds sedert eeuwen de mededingster van Tyros. Vrouwelijker dan het krachtige Tyros, dat op zijn eiland onneembaar scheen in zijn krans van muren, forten en torens, was Sidon zeker, trots hare weeke ligging tusschen de palmen, sycomoren en altijd bloeiende rozen harer heuvelklingen, de ijverige en na-ijverige: in haar dubbelen haven lag de dichte vloot harer beroemde handelschepen, de goed gebouwde, de snel geroeide, de zwaar geladene en toch zoo vlug de wateren klievende. Het dichte woud der masten met der gereefde zeilen kleurige bundels, streepte zich trillende dicht af tegen de koude, ijlblauwe Zuiderwinterlucht omdat de wind blies en de sierlijke kielen luchtig naast elkander zelfs in de veiligheid van de havens dansten op het eindeloos bewogene rhythme:
| |
| |
achter de havenmuren schuimelde heftig en wijd de zee en blauwde donker den horizon toe.
Van de terrassen van het koninklijke paleis was de stad in een warrelige mierenbedrijvigheid te overzien: de wijken der purper-fabrieken, der ververijen, der weverijen, der glasblazerijen warrelden met spatten van kleur, om de, te droogen, uitgehangene stoffen; met vonken van rood-geel vuur, om de blakende ovens der werkplaatsen, weg naar de, van hamerklank ópklinkende, werven en druk woelende dokken. De Foinikische bedrijvigheid heerschte hier door, trots den oorlog: de Sidoniër bleef werken, varen en geld-verdienen wat ook Alexandros streed met Dareios. Dat de Koning Straton gevlucht was, deerde hen niet en dat zij nu stonden onder de heerschappij van Alexandros, wiens legers eerst met Parmenion, toen met den Macedonischen Koning zelve waren binnen getrokken, was een kwestie van politiek, die niet te doen zoû hebben met hun handel en industrie en waarmede zij zich weinig bemoeiden, verwonderd zelfs, dat die van Tyros, de naburige stad, zich sterk verdedigden om Alexandros te weder-staan.
Over de koninklijke terrassen dwaalde dien laten middag eene Perzische vrouw. Voor den wind had zij zich gehuld in een donkeren, arabesk-rijken, violetten en roodblauwen mantel, die haar omhulde als in een huls en wier franjes af dropen tot de voeten; de korte, regelmatig gekruifde krullen vielen haar tot in den hals uit den breeden cidaris of hoofdwrong, als een puntige tulband gekronkeld om hare slapen; in haar licht gouden tint mengde zich de theeroosteederheid van een blos, die kunstvol scheen aan gebracht: zekerlijk was de schaduw van zwart en blauw om haar kooldonkere oogen niet de natuurlijke kwijning om den gloedblik onder den dubbelboog der wimpers. Zij was Barsina, de weduwe van Memnon, de dochter van Artabazos, den Achaimenide. Uitstarende over de wijde stad, de wijdere zee, die zij beiden hier zag, dwaalde zij en zorgvol, eindeloos, wrong zij de handen.
Met Parmenion en de bij Damascus buit gemaakte, koninklijke gaza was zij mede naar Sidon gekomen, met hare moeder, met haar
| |
| |
kleinen zoon, met de andere, uit Damascus gevluchte, aanzienlijke, gevangen genomen vrouwen. Zij huisden hier allen in het antieke paleis, deze antieke blokken-, terrassen- en torenmassa eeuwig onveranderlijk in het midden der bedrijvige stad omrond. En eergisteren was Hefaistion met zijn falanx Sidon binnen getrokken en Alexandros, dien morgen, was gevolgd met geheel zijn leger.
Het was of zij zichzelve ontvluchten wilde, en hem misschien ook, hier, in dezen ijlen winterwind, op deze verlaten terrassen, van waar zee en stad in bergenkrans zoo wijd lagen om wie hier stond. Reeds had zij zoo vluchten willen, smeekende Parmenion te vergezellen mogen om haar moeder en kind te vinden. Alexandros, meende zij, zoû Dareios achtervolgen, het verre Oosten in, waarheen hij toch vermoedelijk gevlucht was. Was haar staâge gedachte van rouw, zoo als de Perzische weeûw die bedrijft om haar gestorven gemaal en wiens assche zij zelfs niet zaâmde, verstoord door den aanblik van dien veroveraar, die een knaap was...? Zij zelve wist het niet maar dwalende hier, als gevlucht, was zij bang voor hem en zichzelve. Hij was een knaap maar tevens meer dan dat en zijne edelmoedigheid jegens haar en de andere vorstelijke Vrouwen, had haar ingegeven een machtig overheerschend gevoel, dat zij nooit gekend had, al had zij volgens den eisch der koninklijke huiswet haar gemaal lief gehad en ver-eerd, trouw hem zijnde als gade en moeder van zijn zoon. Jaren lang had zij het eentonige leven in de vrouwevertrekken mede gemaakt: om haar waren de jonge prinsessen, als zij, gehuwd met de vorstelijke, verwante veldheeren, satrapen en hooge hofbeambten en nooit had zij gedacht, dat verandering mogelijk ware geweest in de geurzwoele atmosfeer der paleizen van Suza, Persepolis, Pasargadai en Babylon. Nooit had zij naar verandering verlangd. Dit was leven zoo als allen leefden, die gelijk waren aan haar, in pracht, waaraan zij gewoon was van kind af aan; in eentonigheid, die goed en gelukkig was. In die eentonigheid en pracht had de zoete, kalme liefde van Dareios en Stateira - want om hen fluisterde het in het hof, dat de Koning zelden eene zijner andere vrouwen bezocht - haar wel eens glimlachend verteederd
| |
| |
maar nooit had het haar verlokt mede te dringen in de geheime genietingen der harem vrouwen, die zich verveelden en de eunuchen te bewegen wisten haar te bereiden schuldig vermaak of onder elkander de bevrediging zochten in hartstochten, waarin de zinnen verwarden. Lief waren haar steeds geweest de verbeeldingen van de dichters en vooral de dichters van het, den Perzen steeds vijandige, Hellas. Aischylos eerbiedigde zij omdat hij de historie haars eigen lands met Xerxes en zijne moeder Atossa gezegd had in verhevenste schoonheid; Sofokles had zij lief om Elektra en Antigone en Euripides om Medeia maar vooral hèm, wiens tijd en leven terug week in het fabelachtig verschiet der eeuwen, Homeros, den grootste aller, beminde zij omdat hij Helena had kunnen zeggen en den strijd, die om haar jaren lang gevoerd was. Aan die groote, wondere vrouwen der dichters die met zoo schoone woorden zeiden hare liefde en smarten uit en die geheel verschilden van de Perzische prinsessen en haremvrouwen, gevoelde zij zich in een zwijgen harer ziel en mond verwant. Toen de oorlog was uit gebroken, meende zij nog niet, dat deze zoude zijn een oorlog van Homerische helden en toen Memnon gestorven was, aan ziekte of een verwaarloosde wond, scheen het haar toe, dat Dareios op trok, alleen om haar gemaal te wreken op den onverlaat, den snoodaard, den knaap Alexandros, den overweldiger van Perzië's heiligen grond.
Toen zij hem gezien had, den afstammeling van Achilleus, had zij gemeend Achilleus zelven te zien. Nooit zoû haar geheugen vergeten hoe hij binnen gekomen was, zoo jeugdig, sterk, glimlachende zachtmoedig, in zijn eenvoudigen, blank lederen wapenrok, waaraan het niet zweemde naar vorstelijk goud of rood, en toen den arm om Hefaistion had geslagen, zeggende, dat deze vriend gelijk aan hemzelven was. Eindelijk was haar het oogenblik geschonken, dat het leven gelijk was geweest aan de poëzie en schoonheid der dichters: de onverwachte grootheid van dezen overwinnaar, die een knaap was maar een held en een halfgod, Mithra gelijk, had haar overstelpt en den dolk in haar hand, gericht tegen zichzelve of hem, bedwongen.
| |
| |
Beneden, in de breede straten, waar woelend een dichte menigte aan kwam, klaterde nader de Macedonische tuba-schal. Hèm ontvluchten, zichzelve ontvluchten, de woelende menigte ontvluchten in of buiten het paleis, het scheen haar in hare verwarring bijna niet mogelijk. Binnenshuis omringden haar de Vrouwen, slavinnen, eunuchen; buitenshuis, zelfs hier op dit hoogste terras, omringde haar de geheele stad. Was zij in oproer? Neen, daarvoor klaterde te hel en zeker, in zijn hooge, koperen tonen, de Macedonische tuba aan, aan het hoofd van Hefaistions falanx, die, nauw aan-een gesloten, zelve besloten tusschen de afdeelingen cavalerie, Barsina door de wel breede maar geheel overvulde hoofdstraat zag naderen. Nu begonnen de daken overal te wriemelen van toeschouwers. Zij daalde, nieuwsgierig, trots de ontroeringen, die haar beheerschten, de trap af tusschen de antieke, grimmig monsterlijke leeuwen van porfier naar een lager terras, om beter te zien. Zij herkende Hefaistion, te paard, jong, breed en fier, met iets in zijn glimlach, dat aan Alexandros deed denken: wat waren zij, behalve Kleitos, allen jeugdig, Alexandros' veld-heeren en Vrienden! Maar naast Hefaistion reed een, dien zij niet kende en het verbaasde haar, dat die ruiter, toe gejuicht door de menigte, de koninklijke insigniën droeg: den breeden, ronden hoofdband, den purperen mantel... Wie was hij, daar Straton toch was gevlucht? Was er een nieuwe Koning van Sidon? Nu, in hare nieuwsgierigheid, wenschte zij terug naar de zalen van het paleis, om te weten. Maar over de terrassen beneden dit wemelde reeds, om uit te kijken, de menigte der paleisofficieren, opper-eunuchen, hofbe-ambten en zij ontvingen daar boven, maar onder Barsina's sluiks neêrkijkenden blik, de Macedonische veld-heeren, Parmenion, Kleitos, Filotas, Nikanor, Koinos, Perdikkas, Ptolomaïos, Meleagros... Behalve den ouden opperbevelhebber, Parmenion, en Kleitos, wiens even bruske stoerheid hem ouder teekende dan hij was, wat waren zij jong, deze overmoedige overwinnaars van Azië! Ontvangen door de Sidonische officieren, eunuchen, be-ambten, schaarden zich de Macedoniërs, tot, langs de leeuwentrap, die geleidde tot daar, Alexandros zelve
| |
| |
verscheen. In volle wapenrusting, breed, even wat plomp en kort, maar zoo frisch en stralend zijn jong gezicht in de helmstukken, zoo jeugdig, zoo allerjeugdigst! Zij blikte op hem neêr, half verborgen achter de massieve pijlerblokken der balustrade, in een bewondering, in een verwondering, dat deze knaap het was, die Azië overweldigde! Toen begreep zij, dat zij hem lief had, niet lief met de onderdanige, slaafsche liefde, waarmede lief hebben de Perzische prinsessen en vrouwen hare echtgenooten maar lief met het nooit gekende, alles overheerschende gevoel, dat de dichters haar bezongen hadden en dat Helena had gevoeld voor Paris, dat Medeia had gevoeld voor Jason... En zij vergat al het andere in eenen: dat zij was de dochter van den Achaimenide Artabazos, dat hare moeder en kleine zoon, gevangen bij Damascus gemaakt, toefden beneden in het paleis, op beschikkingen door den overwinnaar te maken; zij vergat, dat zij Memnons dood had willen wreken met den dolksteek, die haar zelve voor schande had moeten behoeden: zij vergat geheel Perzië, haar bedreigde vaderland: er was niets in haar dan de nieuwe hartstocht, niet meer te ontkennen, het bijna goddelijke verlangen, dat scheen haar als vuur in het hart gegoten door die beminnelijkste aller godinnen des vijands, de goudene Afrodite, zij de zachte en de geweldige, van wie de Helleensche dichters haar hadden gezongen en die zij gemist had in hun Perzische paradijs van azuur en op de tempellooze hoogvlakten harer eigene eeredienst waar, beeldeloos, de Vlam en het Vuur op het outer werden aanbeden...
Het scheen, dat Alexandros hier op dit wijde benedenterras met de zijnen was gekomen om de genomene stad te overzien. Tusschen zijne Macedoniërs en de Sidoniërs, die hem wezen en inlichtten, beschouwde hij langzaam in het rond de stad, dat als van mieren wriemelende Sidon. Terwijl het tuba-klateren en falanx-gedreun óm het paleis verklonk, zag hij de beide havens vol van de dansing der sierlijke kielen op de bewogene wateren, zag hij de fabrieken, de ververijen, de glasblazerijen, het warrelig verschiet der dokken en werven. En weidden zijne oogen over den bergenkrans omrond, de doorwuifde palmboomgroepen, de dichte sy- | |
| |
comorenbosschen, terwijl de aroom der winterrozen bij tusschenpoozen aan woei en zich mengde met iets van bitter geurende kleurstof, met reuk van teer, van zilte zee en wier. Tot aller oogen om Alexandros zich wendden naar de trap en zij den Koning opmerkzaam maakten, wie er kwamen. En Barsina, van uit haar hoogeren schuilhoek, zag Hefaistion en hij geleidde met zijn officieren den nieuwen Koning van Sidon vóor Alexandros. Zij boog zich dichter tegen het steen, om te verstaan wat Hefaistion zeide:
- Koning, zeide Hefaistion. Gij zondt mij vooruit naar deze stad om er een Koning te kiezen, in de plaats van Straton, vazal van Perzië en die vluchtte, ofschoon hij zich over gaf aan uw gezag. Mijn gastheeren waren de jeugdige Sidoniërs, die gij hier ziet.
En hij wees op twee jonge mannen aan zijne zijde: zij bewezen Alexandros eer met knie- en handgebaar.
- En ik bood hun, omdat zij mij vol deugden schenen, de koningskroon van Sidon. Zij weigerden vol bescheidenheid omdat zij niet van koninklijk bloed zijn en omdat, volgens de wet dezer stad, slechts haar regeeren kan wie ontsproot aan haar koningshuis. Toen vond ik, naar hunne aanwijzingen, den rechtmatigen vorst...
En hij wees den nieuwen Koning van Sidon: bijna verlegen boog Abdalonyrnos voor Alexandros: een oudere, verweerde man, wiens ruwe handen getuigden van handenarbeid.
- Tusschen de eerzuchten van wie zich waardig keurden, minder bescheiden dan mijne gastheeren, ging Hefaistion voort; vond ik, door hen geleid, Abdalonymos. Hij stamt af van Sidons antieke heerschers maar buiten de stad, ginds op den heuvelkling, bearbeidde hij voor luttel gelds den tuin van een Sidonischen reeder. Hij wiedde het onkruid en bond er de ranken der wingerds. Wij naderden hem, mijn gastheeren spraken hem toe en de een toonde hem den mantel van purper, de andere den diadeem, dien zij mede hadden gebracht. En uit uw naam, o Alexandros, begroette ik hem Koning van Sidon.
- Gij hebt wel gedaan, Hefaistion, zeide Alexandros. O Abdalo- | |
| |
nymos, Koning van Sidon, oud en verweerd toont uw gelaat en ook uw gestalte het bewijs van uw afkomst aan, al zijn uw handen ook ruw. Zeg mij alleen: verdroegt gij geduldig de ellende, terwijl gij u wist een koningszoon?
Abdalonymos antwoordde:
- Behage het den goden, dat ik zoo goed als de armoede mijn nieuwen voorspoed verdrage. Mijn werk won mij wat ik behoefde: ik bezat niets maar niets ontbrak mij.
- Ik schenk u, zeide Alexandros; al wat dit paleis bevat, deel van Dareios' gaza en ál dit land rondom Sidon.
Hij had een jong, omzwierend gebaar, dat wijd omvatte en aanwees. Hij glimlachte als een god. Toen liet hij den Koningtuinier gaan en de anderen. En bleef alleen met Hefaistion, dien hij omarmde.
Hij zeide:
- Er is in mij een vreemd geluk. De zege's fladderen mij toe van mijn vader Zeus' hand: het is of ik hare woelende waden hoor in dezen wind. Het is als éene keten van gedroomde ongelooflijkheden en die toch de Waarheid zijn. Wij namen Azië reeds van Frygië tot Syrië en Koile-Syrië! Wij namen Sidon, morgen nemen wij Tyros! Wij weten niet waar Dareios is maar eenmaal nemen wij hem, geheel Perzië, geheel Azië, de geheele wereld! Alles zal aan ons zijn, alles aan mij! Wij doen de dingen, die nooit werden gedaan. Een tuinier, o mijn Vriend, koost gij tot Koning. Waarom niet? Ik wil, dat het ongelooflijke gebeure zooals het Bacchos gebeurde, die veroverde, in vreugde, de wereld tot de poorten toe van de Dageraad. O, ik wil, als Dionysos, verder en verder steeds en de mythe tot daagsche werkelijkheid maken! En in de jubelende vreugde van mijn geluk de geheele wereld omhelzen!
Hartstochtelijk omprangde hij aan zich Hefaistion.
Zijne oogen, die op blikten, ontmoetten hare gloeiende oogen.
|
|