Iskander. De roman van Alexander den Groote
(1995)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermdDe roman van Alexander den Groote
[pagina 99]
| |
Vrienden; er was verdeeldheid van gevoelen. Zoû het leger nu tot Babylon gaan? Er waren er voor, er waren er tegen. Zoû Alexandros zich met Parmenion in Damascus vereenigen...? Hiertoe werd eindelijk besloten ook omdat de opperbevelhebber zelve dit voor zijn vertrek reeds geraden had. Oostwaarts, toen Zuidwaarts, trok Alexandros en zoû kampeeren voor Marathos, door Parmenion reeds moeiteloos genomen. Macedoniesch garnizoen overvulde het stadje: het koninklijke kamp werd buiten de poort opgeslagen. Alexandros zoû steeds bewonen Dareios' tent en het pavillioen der vorstelijke Vrouwen werd er naast in staâge weelde gericht. Met ijver, door de gewende bouwslaven, werden de staken en palen in den grond geheid, geheschen. Duurde dit ook slechts enkele uren, er was nu bij aankomst de onvermijdelijke verwarring in den omslachtigen hofstoet der vorstelijke Vrouwen. Uit hare harmamaxen getreden, toefden de vorstinnen en het prinsje met den drom van eunuchen, slavinnen bij hare afgeladene koffers en kisten. Overal in het rond, in den guur blazenden wind, verrezen de tenten en houten barakken, arsenalen, stallen en magazijnen. Hoe bijna toovervlug om de vaardigheid van wie dit werk was opgedragen, toch duurde het wie vermoeid was, lang. Alexandros, tredende uit den kring zijner Vrienden, naderde de Vrouwen. Hij zeide tot Sisygambis: - Moeder, de koninklijke tent is bijna gericht; het eerste werd aan haar begonnen. Laat mij u binnen nooden. De wind is koud en zelfs vlokken van sneeuw dwarrelen om. Het was de tent van Dareios, waar hij haar binnen noodde maar zijn woord was zoo teeder, dat het haar niet kwetste. En zij volgde het gebaar van zijn noodende hand. Zij boog toestemmende, dankbaar, en hij liet haar voor gaan. Haar volgde Stateira, de koningin, met de beide zoete prinsesjes en den kleinen Ochos. De Vrienden volgden: Hefaistion, Kleitos, Filotas; Ptolomaïos, Perdikkas, Krateros, Meleagros en Koinos. Binnen haastten onder Bagoas' bevel de dien-eunuchen zetels, | |
[pagina 100]
| |
kussens, tafels te plaatsen. Toen zij zich hadden terug getrokken, na twee vergulde lampen, in den vorm van palmboomen, te hebben ontstoken, sprak Alexandros tot Sisygambis: - Rust hier, Moeder, met de uwen en met de mijnen tot uw pavillioen gereed is en het maal bereid. Mijne Vrienden zijn slechts ruwe soldaten maar eerbied dragen zij u niet minder toe dan ik. Zet u neêr. Zij liet zich door hem wijzen den voornaamsten zetel, of hij hare zoon geweest ware. Te beider zijde zetten zich Stateira, de jonge prinsesjes en het prinsje greep onbevreesd naar Krateros' zwaard, dat zeer kort was. - Het is korter dan een Perziesch zwaard, zeide het kind, even misprijzend. - Maar breeder, antwoordde Krateros, glimlachend. De knaap was echter beleedigd. Hij zag Krateros hoog aan en wendde zich tot Alexandros. - Is het scherper? vroeg hij, Alexandros' hand vertrouwelijk grijpend en opziend. Alexandros antwoordde: - Aan beide zijden is het vlijmend. - Als het onze, zeide het kind. Maar het onze is buigzaam. Is het uwe buigzaam? vroeg hij, met een zijlinkschen blik naar Krateros. - Niet als het uwe, mijn kleine prins, zeide Alexandros. Maar ik geloof wel, dat het sterker is. - Al is het stomper aan de punt dan uw kromme kling, glimlachte Krateros. De knaap keek hem zeer boos aan. - Spitser is dan toch het onze, verdedigde hij het Perzische zwaard, maar hij was half voldaan en zijn mondje trilde. Alexandros nam hem tusschen de knieën en troostte hem en het kind liet de handjes in zijn handen. - Hoe het ook zij, het is dàpper, zeide Alexandros. Maar het is nu, in deze pooze van rust na reize en marsch, geen oogenblik te spreken over ons verschil van wapenen. - Heer, zeide Stateira. Vergeef mijn kleinen zoon... | |
[pagina 101]
| |
- Hij heeft mij meer te vergeven dan ik hem, zeide Alexandros teeder. Hij zag haar aan en vond haar zeer schoon en bekorend als hij niet éene vrouw zich heugde. Tusschen hare dochterkens zat zij als een even oudere zuster. Om de moêheid van reize en zwangerschap, zich niet teekenend nog, hing zij in de haar gestapelde kussens even kwijnend, het oneigenlijk teêr brooze bloemegezichtje zoo bleekgeel roze als amber, aangetint met het fijne zwart en rood. Toen werd Alexandros, de maagdelijke overwinnaar van Azië, tot Issos toe en verder, zich bewust, dat hij Stateira, Dareios' zuster en vrouw, stil liefhad. Maar Sisygambis zeide: - Koning, gij zijt onze overwinnaar, gij, dien ik mijn zoon wil noemen daar gij mij uw moeder heet. Maar te vergeven hebben wij, uwe slavinnen en slaven, u niets al zijn onze harten vol rouw. Ver van ons weten is de uitslag van dezen oorlog. Laat ons niet spreken noch over deze dingen, noch over onze wapenen, als mijn argelooze kleinzoon deed... - Ik heb u wel lief, fluisterde de knaap tot den steeds levensblijden Filotas, bij wien hij was komen vleien. Maar hèm niet. Hij wees naar Krateros. - Ik misschien ook niet, lachte Filotas terug. - Neem u dàn in acht voor hem, zeide de knaap, zoo als een kind zegt de dingen, die wijs zijn, of het zag in de toekomst. - Hij is tòch mijn wapenbroeder, verdedigde Filotas zijn makker en hij glimlachte steeds, bekoord door den knaap, die nu tot Hefaistion zeide: - Ik heb u ook lief maar ge zijt niet Iskander zoo als Iskander zei, toen hij voor het eerst de tent binnen kwam. Is uw zwaard langer dan dat van Krateros?... - ...Laat ons, was Sisygambis door gegaan; liever spreken over andere dingen. Spreek ons, mijn Koning en Zoon, over wat u aanbelangt. Mij, die gij Moeder noemt, spreek mij van wie u werkelijk baarde. Spreek mij van Olympias, Macedonië's Koningin. | |
[pagina 102]
| |
Alexandros ontroerde zeer, hoe zeer hij zijn eigen moeder wantrouwde en niet lief had. - Hoe anders zijn zij dan onze vrouwen, dacht hij. Deze Perzische, raadselachtige vrouwen, deze haremwezens van bloembroze lichamen en teedere zielen, deze betooveraarsters, wier bewegingen zingen en wier woorden tot tranen ontroeren! Hij was opgestaan: hij stond in de houding zijner ontroerde manhaftigheid, doorsidderd zijn jonge soldatenfiguur in aandoening, vochtig bijna zijn oogen. - Moeder van Dareios., zeide hij met bewogen stem. Gij wilt weten van Alexandros' moeder en ik zal u van haar verhalen. Maar de gelaten der Vrienden betrokken allen. Zij zwegen echter, ontstemd. Het prinsje, tegen Hefaistions knie, was op den grond in slaap gevallen, plots overmeesterd door moêheid. - Laat hem, Koningin, zeide Hefaistion tot Stateira, wier gebaar verontschuldiging smeekte voor het bedorven kind. Van buiten kwam het eentonige deunen en steunen der bouwslaven, die de palen van het vrouwen-pavillioen in heiden en het klinkende gehamer der behangers, die reeds de opgerichte gedeelten behingen. Binnen de tent van Dareios wachtten de vorstelijke Vrouwen op de eerste woorden van Alexandros. Toen zeide hij, vol ontroering, omdat hij gaarne zijne moeder beminnen wilde maar haar niet beminnen kon: - Mijne moeder, Olympias, stamt af van Achilleus zelven, zoo als mijn vader van Herakles. Stammen uwe Achaimeniden, o Vrouwen, af van Ahura-Mazda, de lichtende Zon, ook mijn geslacht stamt af van onze half-goden en goden. Toen richtte hij zich in zijn trots en ging voort: - Nog slechts een onrijpe jongeling, ontmoette mijn vader Filippos mijne moeder Olympias toen te Samothrake de mysteriën werden gevierd en zij beiden zouden worden ingewijd reeds op prillen leeftijd, als de gewoonte in Hellas is. Mijn vader beminde toen mijne moeder dadelijk, al waren zij kinderen beiden. Hij ontving haar ten huwelijk van haar broeder Arymbas, want zij was een weeze. | |
[pagina 103]
| |
Een lichte vervoering maakte zich van hem meester als steeds wanneer hij dacht aan zijn moeder, die hij beminnen wilde maar niet kon. Daarom sprak hij over haar steeds met bizondere eere, als ware zij een gewijd en geheiligd wezen. - De nacht voor de huwelijksnacht, zeide Alexandros; droomde Olympias. Zij droomde, dat het hevig donderde en Zeus' bliksem viel haar in den schoot: zij ontschoot een vlam en de vlam verspreidde zich. Omdat hij haar aanzag, zeide Sisygambis: - Koning, het was van haar zoon, die geboren zoû worden, dat Olympias droomde. Om den twijfel aan goddelijken oorsprong, die steeds zijn trots doorkankerde, zag Alexandros haar dankbaar aan. O, zijne moeder... zoo zij slechts ware als dèze, Dareios' moeder, was! Maar zoo heimlijke gedachte zoû hij nooit uiten. Hij zeide: - Kort na hun huwelijk droomde Filippos, dat hij den schoot mijner moeder zegelde en het zegel was het beeld van een leeuw. Omdat hij Stateira aanzag, zeide de koningin: - En het was alleen een leeuw, die het zegel verbrak... Hij bloosde bijna als een knaap. Hij voelde, dat hij haar zeer lief had, met kloppende slapen en een kloppend hart. Hij vertelde niet dat de waarzeggers dezen droom anders hadden geduid, ten ongunste van zijne moeder. - Laat mij u verzekeren, o Perzische vorstinnen, zeide Alexandros; dat mijne moeder Olympias eene verkorene door de goden was. Hare vrouwen hadden eens een groote slang gezien in haar bedde en mijn vader eerbiedigde haar sedert. Sisygambis rees op. Zij naderde vol eerbied Alexandros en vroeg: - Koning, zijt gij de zoon van den god, die zich in den vorm van een python momde? - Ik weet het niet, zeide Alexandros, zalig van hoogmoed en hij geleidde haar terug tot hare plaats. Maar zekerlijk is het, dat de geest van Orfeus soms mijne moeder bezielt: de goddelijke ra- | |
[pagina 104]
| |
zernij der Bacchanten overmeestert haar dan: met de Mimallonen, de vervoerde Dionysos-priesteressen, met de Thracische heilige bezetenen, dwaalt zij dan op het heilige rhythme, den thyrs zwaaiend en bekroond met veil en omhuld met het lynxevel langs de bergklingen des Hemos'. Mijne moeder beveelt dan hare dienaressen mede te voeren groote slangen in gewijde korven en in hare vervoering omkronkelen haar de heilige dieren en zij danst in hunne kronkels ter eere des gods. De Perzische vrouwen zwegen, zeer stil. Hare groote, donkere, kunstvol omschilderde oogen zagen Alexandros slaap-betooverd aan. Wat hij haar vertelde, klonk haar als de zinvolle legenden, die om Mithra zweven maar die niet de gewone waarheden des dagelijkschen levens waren voor deze haremschepselen. Roerloos en bekoord schouwden zij toe den Veroveraar, die scheen haar uit den hemel te treden. - Mijne moeder baarde mij den zelfden dag, dat de tempel van Artemis te Efezos op ging in vlammen. Dien zelfden dag kwamen drie boodschappers Filippos melden van groote dingen: dat Parmenion de Illyriërs had geslagen, dat in de Olympische spelen zijn renpaarden de zege hadden behaald en dat hem een zoon was geboren. Door het ijlere gehamer van buiten klonken zijne woorden met een zwellenden, stillen trots of hij niet zichzelven meer was, of een innerlijke damp zijn geest bedwelmde. Hij stond in vervoering en zijne oogen zoo groot open of hij wakend droomde. Toen kwam hij tot zichzelven, wist van eigen zelfverblinding en zeide niet hoe zijne moeder was de, op zijn vader en hèm verbitterde, na-ijverige, wraakzuchtige, sombere, steeds broedende, door Hekate vervoerde, slechte ziel. - Dit is wat ik u van Olympias zeggen kan, o Perzische vorstinnen. Hij streek zich over het voorhoofd of hem het hoofd zwaar woog op de breede schouders en liep langzaam naar de deur. Buiten was het geheel nacht geworden nu hij zelve den voorhang beurde. In de koude nacht tintelden de starren fel. | |
[pagina 105]
| |
- Het pavillioen is u bereid, zeide hij, uitziende. De Perzische wacht, die hij duldde, omringde de vrouwenwoning. De eunuchen stonden bij de deuren, met Bagoas en Alexandros schrikte van diens raadselachtige, spottende oogen en begreep, dat hij geluisterd had, achter den voorhang. De Vrouwen schreden uit, de Vrienden volgden en Hefaistion beurde in zijn armen het steeds slapende prinsje. - Iskander! stamelde het kind. De vrouwen lachten zacht en verlegen en Stateira zeide: - Zoo noemt hij u, o Koning, omdat zijn jonge mondje u geen ‘Alexandros’ noemen kan. Hij droomt van u... - Ik hoop, zeide Alexandros, zijne oogen vol liefde in de hare; dat hij van Iskander gunstig moge droomen en goed. - Zoo lang erbarmingsvol Iskander hem de hand houdt over zijn kinderhoofd, kan geen droom zijn jeugd gunstiger dan de werkelijkheid zijn en beter... sprak Stateira. Hefaistion gaf het kind aan de eunuchen over. Sisygambis zeide: - Koning, gij verteldet mij van uwe moeder, die een god, Zeus zelve zeker, verkoor. Maar zoo de moeder van wie gij overwont, u liefde betuigen mag, zal Olympias niet naijverig behoeven van Sisygambis te zijn want deze is niet méer dan moeder... De vorstinnen verdwenen in hare tent. De Vrienden verspreidden zich, ontevreden, dat Alexandros over de Slang had gesproken. - Hij matigde nog zijn snoeven, zeide Krateros, minachtend spottend tot Perdikkas. Hefaistion alleen bleef bij Alexandros. Hefaistion beminde hem zekerlijk het meest en vergaf hem daarom meer dan de anderen. Samen liepen zij langzaam terug naar des Konings tent tot den drempel. De wachten stonden, speer bij voet, omrond. - Hefaistion, vroeg Alexandros. Hebt gij mij lief? - Als uw wapenmakker, broeder en vriend, zeide Hefaistion. Geheel mijn hart vullend is dat gevoel, o Alexandros. Zoû ik er wel naast een ander gevoel kunnen koesteren...? - Moet ik naijverig zijn? Welk gevoel? | |
[pagina 106]
| |
- Dat van een man voor een vrouw? - Welke vrouw? vroeg snel Alexandros, denkende aan Stateira. - Zaagt gij die beide bloemlieflijke prinsesjes, op vangen uwe woorden met geheel haar aandacht? Ik zoû beiden, meen ik, lief kunnen hebben, het zij de eene, het zij de andere. Ik geloof, o Alexandros, dat zoo wij streden met Perzische vrouwen in steê van met Perzische mannen, wij niet bij den Granikos en bij Issos hadden gezegevierd. - Ja, zeide Alexandros, vol mijmering. Maar die prinsesjes... zijn het vrouwen? Kinderen schijnen zij nog, hoe bevallig ook, hoe tooverbevallig... O, de Perzische vrouwen... Zeg mij, Hefaistion, keurdet gij af, als de anderen, dat ik van Olympias haar vertelde? - Ik keur af, dat gij u dwingt meer dan menschelijk u te voelen. - Mogelijk dwaal ik, als ik denk... goddelijk te zijn... en zoon van Zeus. Zij zagen elkander in de oogen, hand vast in hand. - Ik ben, zeide Hefaistion; wat gij ook zijt, uw vriend, broeder en wapenmakker. - Zelfs al blijk ik goddelijk? - Zelfs dan! glimlachte Hefaistion en hij zag zijn Koning bijna smartelijk aan. Alexandros begreep hem. - Omdat gij mij uit grootste vriendschap vergeven zoudt, zeide Alexandros nederig. Hij opende de armen en omhelsde hem vast. - Goede nacht, zeide hij en weemoedig klonk zijn stem. - Goede nacht, zeide Hefaistion. Alexandros trad binnen de tent. Hij bespeurde dadelijk Bagoas, die neder knielde met Perziesch betoon. - Wat wilt ge? vroeg Alexandros ruw. - Groote Koning, zeide de eunuch. Ik wacht uwe bevelen. - Doof die lampen, zeide Alexandros. Schuif die raamvoorhangen weg. Laat de koude lucht binnen. En roep mijn knaap, dat hij mij ontgespe. Er hing zwoele geur tusschen de tenttapijten. |
|