| |
XII
De koude stormwind woei door de Syrische woestijnen, terwijl Parmenion met zijne troepen Zuidwaarts trok. De Macedoniërs waren niet tevreden: waar gingen zij heen op nieuw avontuur, terwijl het verborgen bleef waar Dareios was... Op verovering van de gaza, de schatten des Perzischen Konings, die zouden in Damascus zijn? Maar als zij den Perzischen Koning zèlven hadden, zouden zij ook zijne schatten hebben en ware deze Zuidelijke tocht te vergeefs. Wat, zoo Dareios Babylon reeds bereikt had? Maar verkenners hadden gezegd, dat onwaarschijnlijk het was, dat Dareios Babylon had kunnen bereiken. Onzekerheid dreef in de zielen der soldaten, onwillig verder te trekken. Aristoxenes, en diens wapenbroeder Gorgias, had Parmenion gekozen met de falanx der achterhoede. Bij Issos hadden hunne falangieten wel glorierijk mede gestreden maar minder geleden dan vele andere troepen, die, om Alexandros en Hefaistion gebleven, op nieuw moesten worden aangevuld eer zij ten Oosten konden op trekken, Mezopotamië-waarts, zoo het bleek, dat Dareios daarheen was ontvloden. Nu gaf de overwinning, hoe schitterend ook, den soldaten slechts matig voldoening. Omdat te ongeduldig zij waren, in hun verlangen Dareios geheel te verpletteren en dàn, o dan na dit volle jaar van strijd hunne haardsteden weder te zien. Hunne vrouwen en kinderen en bezittingen. Zij waren toch vrije mannen en geen slaven en geen huurlingen ook. Buit was hun beloofd maar moesten zij daarom Zuidwaarts, verder, steeds verder weg van Macedonië? Nu zette een tweede winter in... De koude wind woei en zie, de sneeuwvlokken begonnen te warrelen! Sneeuwde het dan niet alleen op de Thracische hooggeberg- | |
| |
ten? Sneeuwde het ook in deze steeds brandend gedachte Syrische woestenijen? Grommend reed Aristoxenes ter zijde van zijne grommende troepen, grommend kwam Gorgias na met de zijnen. In den tros, op de bagage-wagens, hadden de Libysche vrouwen plaats mogen vinden. Zij bleven bij de mannen van Aristoxenes, die haar onder zich hadden opgenomen en de mannen van Gorgias deelden haar met die van Aristoxenes. Bij Herakles, zij waren goede en dan jonge en sterke vrouwen, gewend bij de Cilicische roovers aan velerlei ontberingen. Op de wagens zaten zij, gehurkt tusschen pakken en balen, omhuld in hare kleurige, wollen doeken, bibberend en toch vol scherts. Wel, zij waren dezen mannen onwaardeerbaar omdat zij hun alles waren: kokkin, zoetelaarster, verpleegster en minnares: aan weinig gewend, waren zij tevreden, gelukkig met haar nieuwe leven, dat nu samen hing met de krijgskansen van Alexandros' achterhoede. Verlangden de Macedoniërs wel naar Macedonië, niet verlangden de Libysche vrouwen naar Libyë. In deze twee maanden hadden zij zich gehecht aan haar nieuwe mannen, onder wie er reeds enkelen bij Issos waren gevallen en vervangen: de nieuwe namen de plaats in der oude en de dagen wentelden voort, zorgeloos en vroom overgegeven aan alle door de goden gezonden noodlottigheid.
Gromden de soldaten, de Libysche vrouwen gromden niet al was ook haar de sneeuw onverwachte bezoeking. Met groote vlokken fladderde schuin zij neêr, geblazen door een Noordenadem en bleef zij liggen over rotssteenen, over paarden en mannen, op helmen, aan schilden, op de bagage-wagens en overhuifde hoofden der vrouwen. Ook over de na komende Perzische harmamax, den reiswagen, die, geheel gesloten met de huiden van langharige geiten, getrokken door muilen, Barsina borg, een Perzische, vorstelijke vrouw, die Parmenion naar Damascus voerde. Waarom, wisten niet de Libysche vrouwen. De opperbevelhebber, geheel achter, te midden zijner officieren en lijfwachten, reed den wagen ter zijde. Hij scheen wel oud en gebogen, zoo als hij daar zat op het zwarte ros, in zijn ruimen, militairen mantel
| |
| |
gehuld maar de Libysche vrouwen meenden, onder àlle die jeugdige, schitterende veldheeren, was hij, deze vader van blij lachenden Filotas en stil somberen Nikanor, de wijsgeer, die overdacht.
Dit was de vierde dag. Drie dagen hadden de troepen reeds gemarcheerd en gereden, en gekampeerd, soms tusschen de rotsen en aloë's, soms in zicht van de klippige zee. Parmenion had weinig gesproken, rijdende. Telkens gleed zijn scherpe oog de gelederen langs en bedacht hij, hoe weinige mannen zij waren. Hij vreesde Perzischen overval, sedert een Mardiesch soldaat, opzettelijk zich latende gevangen nemen, hem een brief had overhandigd van den Perzischen bevelhebber van Damascus. Deze schreef, dat hij bereid was de koninklijke schat, zoowel in gemunt goud en zilver, als in kostbaar huisraad en gerei, hem in handen te spelen en dat weinig Macedonische troepen dus genoegzaam waren. De Mard was ontvlucht en Parmenion was vol zorg. Zoo hij dezen tocht niet ten goeden uitslag leidde, zoû hem Alexandros, wien reeds zijn oudere bedachtzaamheid ergerde, ongenadig zijn. Hij vreesde minder het leven dan de gunst, zoo niet liefde, des Konings te verliezen. Hij aanbad stil in zich Alexandros, hoe hem ook diens voortvarende overmoed verdroot. Die overmoed, die ten slotte steeds hem, Parmenion en zijn bedenkende wijsheid, stelde in het ongelijk. Maar hij aanbad dezen knaap, die reeds op zijn zestiende jaar alle hoedanigheden van mannelijkheid, met grootste kuischheid vereenigd, borg in zich. Die op zoo prillen leeftijd geweest was regent des koninkrijks, terwijl zijn vader, Filippos, het beleg voor Byzantium geslagen hield. Die in den slag van Chaironeia de Thebanen verpletterd had. Die op zijn twintigste jaar, ten troon gestegen, Thracië en Illyrië en toen geheel opstandig Hellas onder zijn gezag had gedwongen. Was het mogelijkheid geweest, was het waarheid? Een knaap toonde zich zulk een man, veldheer en vorst op een leeftijd, dat andere prinsen ter nauw aan hun paedagogen ontgroeid zijn! Wat glorievolle levensbaan hadden hem de heilige sterren beschikt!
Parmenion, steeds vol zorg, speurde naar alle zijden. Maar geen
| |
| |
onraad doemde. De sneeuwvlokken vielen steeds dichter neêr en het vroor: de zanden verstijfden. Vier uren duurde reeds de vermoeiende opmarsch. Nu, met het midden des dags, bliezen de bazuinen halt. Vuren werden ontstoken maar brandstof ontbrak in deze barre woestenijen. Nauwlijks wies het stekelstruweel den steenen uit. Troost was, dat de gidsen, reeds bij Issos genomen, verzekerden, dat Damascus dien avond zoude bereikt zijn.
In den namiddag naderde Parmenions troep de steilere streken, waarachter Damascus lag. Na de wijd zich spreidende heuvelketenen maar bijna onzichtbaar in dichten sneeuwval gehouden, verhief zich het hoogere gebergte, grauwwit de toppen in den grauwwitten dag. En daàr, zeiden de gidsen, waren de befaamde holen, spelonken en grotten, waar anders de, steeds het land om Damascus af loopende, rooverbenden hunne arsenalen en schuilplaatsen hadden: zij waren nu voor Alexandros' naderende strijdmacht gevlucht.
Onverwachts draafde een ruiter de steeds opmarcheerende Macedoniërs te moet. Aristoxenes, rijdende voor-aan, ter zijde van de eerste falanx, zag de nu aangaloppeerende, ruige Barbaarsilhouet verduidelijken tusschen de vlokken. De ruiter wuifde dol vroolijk met de hand en omdat hij alleen kwam, was hij klaarblijkelijk een boodschapper.
- Wie daar? riep Aristoxenes.
- De Mard, die u reeds kwam melden! juichte de ruiter naderende en grinnikte met al zijn tanden.
Aristoxenes herkende hem en fronste de brauwen.
- De bevelhebber van Damascus zendt mij ten tweeden male tot Parmenion! schaterlachte de Mard, steigerende in een noodelooze fantazia tusschen de dichte sneeuwvlokken.
Aristoxenes beval vier ruiters van de cavalerie, die de falanx omlijstte, dien gek met omzichtigheid te voeren naar den opperbevelhebber, die achter reed.
- Gij weêr?! riep Parmenion, achterdochtig om den wildeman en steeds vreezende voor overrompeling van wellicht omvangrijke Perzische troepen.
| |
| |
Maar de Mard, schaterlachende, liet zijn paard dansen op de achterbeenen, ketsen wild achter-uit, en de soldaten en de Libysche vrouwen lachten om hem, terwijl, op hunne hoede, dichter officieren en speer dragende wachten Parmenion omringden.
- Gij dacht mij een verrader! riep jolig de Mard, met zijn ruwen tongval. Gij dacht Damascus' bevelhebber een verrader eveneens! Ik ben een trouwe Mard en de bevelhebber verraadt alleen den Koning der Koningen! Nadert nog slechts een poos tusschen de bergen en gij zult zien niet alleen de gaza van den Koning der Koningen u in handen gespeeld. Gij zult zien alle de vrouwen en kinderen der Perzische grooten, al het satrapengebroedsel, dat wordt u over geleverd door dien, Alexandros zoo trouwen, verrader van een Pers!!
De vier cavaleristen bleven, zwaard getrokken, om den te paard dansenden en juichenden Mard. Parmenion en zijne officieren twijfelden, terwijl zij sneller naar het hoofd der colonne reden. Wat zoû waar zijn van des Mards verhalen?
- Opperbevelhebber, zie! riep Gorgias, terwijl Parmenion en zijn staf hem voorbij draafde.
- Opperbevelhebber, zie! riep vooraan Aristoxenes, toen Parmenion hem bereikt had en hij wees met zijn getrokken zwaard.
Zij zagen uit in het dichte sneeuwgevlok, in de gestolde, ijzige atmosfeer der steen-overzaaide vlakte. Zij zagen een dichte menigte maar waren het Perzische troepen, die hen overweldigen kwamen?
Zoó velen toch schenen zij niet. In die menigte, met tal van wagens en karren, scheen een oproer te heerschen. Vele gepurperden liepen er rond in rijke mantels van bont en de Macedoniërs begrepen niet wie zij waren, die te voet gaande, aanzienlijk schijnende Perzen. Vele vrouwen liepen ook in verwarring her en der en nu zij, die van Damascus daar ginds, de Macedoniërs bespeurden, zoo als de Macedoniërs hen hadden bespeurd, werd het een paniek dier vreemde gepurperden, dier vrouwen en hunne wachten. Zij vluchtten her en der. Maar in de sneeuwjacht verdeelde zich wijd-uit de falanx van Aristoxenes en Gorgias en
| |
| |
omsingelde, verzamelend, in een nauwen cirkel, wiskunstig beschreven, met een ronden haag van duizende, gerichte sperepunten de vreemd verwarde massa der Damasceners.
De Perzische vrouwen schreeuwden luid om genade tot Aristoxenes en Gorgias.
- Ochos' weduwe ben ik, de dochter van Oxathres, Dareios' broeder! riep eene jonge vrouw, met smeekende armen, voor tredende. Deze zijn mijn drie dochterkens!
- Ik ben de vrouw van Artabazos: deze is mijn kleinzoon! riep een andere.
Mede sleepende hare weenende kinderen riepen zij hare vorstelijke namen uit. Het waren er van de prinsessen en satrapen-vrouwen en -dochteren, die zich op hunne landgoederen in hare satrapieën niet veilig meer wanende, de Arabische woestijn waren doorgevlucht om toevlucht te zoeken in Sidon, Tyros, Damascus en Gaza. Dezen, in Damascus gevlucht, hadden op aandrang van den Perzischen bevelhebber dien morgen de stad verlaten, met de weg gevoerde gaza des Konings.
- Wie zijn die gepurperde lafaards? wenschte Gorgias, barsch, te weten.
Want de troep rijk gemantelden smeekte in de sneeuw geknield om genade en hunne smoelen en knuisten waren geen satrapen-gelaten en -handen.
De weduwe van den eenmaal onttroonden Ochos smaalde luid op hare verontwaardiging en richtte zich hoog.
- Het zijn oproerlingen, slaven, dieven! huilde zij uit, ballende de vuisten.
Parmenion, tusschen zijn staf, reed nader.
- Herhaal wie gij zijt! beval hij.
- Heer! riep zij. Eenmaal was ik Koningin van Perzië! Mijn gemaal was Ochos, die vóor Dareios heerschte! Ik ben de dochter van Oxathres, Dareios' broeder! Deze zijn mijn drie dochterkens! Deze is Artabazos' vrouw, Barsina's moeder en dit is dier zoon! Deze zijn allen Perzische vrouwen van hoogsten rang! De bevelhebber van Damascus ried, om onze veiligheid, mede weg
| |
| |
te trekken met de gaza des Konings, die hij zeide in veiligheid te zullen brengen! Die daar, de lafaards!, zijn oproerige voerlieden, lastdragers, die de koninklijke schatwagens plunderden! Zij zeiden het koud te hebben en braken de kofferen open en rukten er uit des Konings gewaden en die zijner broeders, neven, satrapen! Heer, de wereld nijgt ten ondergang, dat dit gebeuren konde! Heer, ontferm u onzer! Wij hoorden van Alexandros' grootzieligheid!
Barsina, gewaarschuwd, had haar harmamax verlaten. Ontzet naderde zij door de sneeuw: een ruime mantel van wit bont omhulde haar geheel.
- Moeder! kreet zij. Mijn kind!!
De sneeuw viel dichter in den vallenden avond. Er klonken commando's, bevelen, smartkreten. Ginds omsingelden de Macedoniërs de Perzische troepen, die vluchten wilden: zij vloekten hun verrader van een bevelhebber, die de gaza des Konings den vijand had in handen gespeeld. De kofferen lagen open gebroken, den lastkarren afgewenteld. De paarden hinnikten verstijfd in de koude. Het was een verwarring van elementen, menschen en dieren, in een chaos van noodlottige tegenstrijdigheden. Deze sneeuw in de Koile-Syrische woestenijen, enkele parasangen slechts verwijderd van Damascus, de stad der palmen; deze koninklijke schatten, gouden gerei, wapenen en paardentuigen, geborduurde tentezeilen, tapijten, stoffen, siergewaden, geldkisten open gebroken door de oproerige slaven en waarvan de inhoud half weg vloeide in de sneeuw en over den bevroren grond: al deze weelde, in eeuwen verzameld, buit gemaakt, afgeperst aan schatplichtige volkeren en die te nemen lag tusschen bevroren modder, rotsgesteent en struweel.
Maar Aristoxenes en Gorgias bevalen hun falangieten om de karren en kofferen rond te trekken en de lichter gewapenden zamelden de kostbare dingen.
- Waar is uw bevelhebber zelve? vroeg Parmenion aan een der Perzische officieren.
- Heer, zeide de Pers. Hier is zijn hoofd... En ginds is zijn romp.
| |
| |
Hij wees. Een Perziesch soldaat torste een uit-bloedende kop aan het zwarte krulhaar aan en toonde dien Parmenion. De koplooze romp lag in de sneeuw, in een plas bloed.
- Ge hebt goed gedaan! zeide Parmenion fronsend. Ik zal u niet richten omdat gij een verrader richttet.
De nacht was gevallen. De ontstokene toortsen walmden hun rooden gloed door de steeds vallende sneeuw en over de te gaâr verzamelde kostbaarheden der koninklijke gaza. De Perzische vrouwen, in de macht der Macedoniërs, uitgeput, lagen dicht bij elkander of stonden trotsch wachtende.
- Het is te laat en onvoorzichtig, zeide Parmenion tot de Macedonische officieren; om naar Damascus op te trekken. Wij kampeeren hier, als verzameld zijn de schatten der gaza...
- Heer, zeide de Perzische officier. Vlak bij, in gindsche bergstapeling, is een groote grot, waaruit de roovers gevlucht zijn. Er is plaats voor vierduizend man. Ik ben te goeder trouw, Heer. Laat de grot, zoo gij wilt, eerst verkennen en onderzoeken...
- Het zij zoo, zeide Parmenion. Als de grot geen hinderlaag bergt, zullen er overnachten deze vrouwen en zal er de gaza geborgen worden. Gorgias, roep de Libysche vrouwen hier...
De Libysche vrouwen kwamen, gehuld in hare wollen doeken.
- Beveel haar, zeide Parmenion tot Gorgias; deze Perzische vrouwen, die uitgeput zijn, te geleiden zoo de grot veilig is en haar te verzorgen bij vuren, in dekens...
Toen naderden de Libysche rooverslavinnen de Perzische, aanzienlijke vrouwen, terwijl een groep verkenners, te paard en te voet, naar de grot werd gezonden.
|
|