| |
XI
De smook verijlde en liet den hemel in herfstblauw bloot. Er volgden de dagen van rust. Van Dareios hoorden de Macedoniërs niets: niemand wist waarheen hij gevloden was. Uitgezondene verkenners keerden terug onverrichter zake. Was hij gevlucht de richting uit van Armenië, naar Syrië, naar Mezopotamië? Het was of de berichten, aan het landvolk ontwrongen, opzettelijk tegenstrijdig luidden.
Geen enkel vertrouwbaar bericht kwam tot Alexandros noch tot de Vrienden, als zijne veldheeren heetten. Hij zat met hen in Dareios' tent: dezer dagen had hij de vorstelijke Vrouwen niet gezien: zij bleven in hare dicht gegordijnde pavillioenen.
Alexandros zat met Nikanor en Filotas, beiden zonen van Parmenion. Er waren Hefaistion, Perdikkas en Meleagros; er waren Kleitos, Krateros en Koinos. Zij waren allen jeugdig, al had Kleitos reeds gediend in de legers van Filippos, Alexandros' vader. Zij beraadslaagden nauwlijks want Parmenion was niet met hen en hunne gesprekken waren meer over wat geweest was dan over wat komen zoû: over den veldslag, die was gewonnen; over de vorstelijke Vrouwen; over de weelde, waarmede een Perzische
| |
| |
Koning zich omringde, wanneer hij ten strijde toog. Zorgeloos toefden zij hier. Tusschen de met leeuwen en sperwers doorstikte stoffen van de koninklijke tentezaal zaten in de vergulde zetels de jeugdige Macedoniërs, in hunne eenvoudige, blanke of bruine of grauwe lederen wapenrokken, die niet waren die der zware kurassen des strijds. Hunne armen en nekken bloot, de kuiten omsnoerd door de riemen des lichten schoeisels, het haar kort geknipt tot op den schedel, beeldden hunne houdingen die onbewust heroïsche schoonheid, vooral om hun aller soldateske, gespierde jeugd, waarvan het jongelingachtige zich al vermannelijkt had op zeer jeugdigen leeftijd. Het jaar, verloopen van den Granikos tot Issos toe, had hen gerijpt tot, hunne kracht en waarde wèl bewuste mannen en zij schenen wel allen te tellen de jaren van Kleitos, die de dertig bereikt had.
Hun glimlach was trotsch, hun gebaar was zeker, hun woord klonk welwetend rondom glimlach, gebaar en woord van Alexandros. Hij toonde hun een kostbaar gedreven, gouden kistje, met ronde, gele eêlgesteente ingevat, dat zij geen van allen wisten met naam te noemen en waarover Filotas kinderlijk streelend den vinger gleed.
Alexandros zeide:
- Ik zal in dit mooie kistje, dat Dareios ik weet niet waarvoor gebruikte, de Ilias van Homeros bewaren, het handschrift, dat Aristoteles voor mij na zag en verbeterde en met mijn zwaard zal ik het iedere nacht bergen onder mijn kussen.
En blijde met dit kleinood, een deel van de buit, die hem toe kwam, was hij vooral om hun aller vriendschap gelukkig in dien kring zijner wapenbroeders. Vooral beminde hij Hefaistion om zijn schoonheid, kalmte, rust en toewijding, maar ook beminde hij Filotas om zijn levensblijheid, lichtzinnigheid bijna, dartelheid en klaterenden lach, beminde hij Krateros om zijn wat somberen ernst en doorzettende dapperheid, beminde hij Kleitos, die hem bij den Granikos het leven gered had. In deze gelukkige dagen hield het Noodlot geheim hoe deze vriendschappen, inniglijk als slechts Helleensche mannenvriendschap kon zijn, onder de Azia- | |
| |
tische luchten zouden verbloeien in vlam van drift en toorn, tot haat, tragedie, rampzaligheid... Voorgevoelden deze jonge mannen, veldheeren, vrienden en overwinnaars-van-Azië, die zich reeds om Alexandros wereldveroveraars dachten, in de energieën hunner gespierde lichamen en zielen, dat zij ooit overwonnen zouden worden, zoo niet door wapenen, toch door de, hen vijandelijk blijvende, atmosferen? Geen zweem van zulken achterdocht scheerde hun nog zoo onverdorven geesten aan. Zij gevoelden zich jong, krachtig en zegevierend: zouden zij ooit anders zich denken kunnen?
Plotseling, op den drempel, tusschen den openen voorhang der tentedeur, verscheen, tegen de diep blauwe lucht en het wemelend kampverschiet - de zee in de verte zichtbaar - langs een enkelen nabij-en palmboom, een onverwachte figuur. Het was de verfijnde, Perzische silhouet van een knapejongen eunuch. Het was Bagoas, de opperkamerheer van Dareios. De Vrienden verbaasden, Kleitos greep zelfs naar zijn dolk maar Alexandros weerhield hem, glimlachend, ontkennend alle gevaar...
Over de vele hofbeambten en dienaren van het Perzische oorlogshof en van de koninklijke tenten had Alexandros Bagoas gelaten. Zoo waren opgelost alle ingewikkelde, huiselijke vraagstukken, die zich den overwinnaar zouden voordoen.
Alexandros, aan grootsten eenvoud gewend, behoefde zijn eigen trawanten niet te overstelpen met de last eener overdadige weeldehofhouding, waarin hij zich plotseling genesteld had.
De jonge veldheeren staarden allen naar den eunuch. Hunne blikken waren verrast, verwonderd, glimlachend spottend. Reeds hadden zij bij de satrapen der genomen Klein-Aziatische provincies de dienstdoende eunuchen gezien maar nooit dergelijk zelfbewust optredenden, hoogen hoveling. Zijn jeugd verwonderde hen en om zijne vrouwelijkheid spotten hunne ironische monden. Na dien eersten spot en verrassing, fronsten zij echter de brauwen en verernstigden als gevoelden zij in hem zijn kracht.
Onbewegelijk bleef hij waar hij verschenen was. In het even slepend, blauw-paars, Mediesch kleed stond hij als een rechtheb- | |
| |
bende. Verminkt reeds sedert zijn kindsheid, was hij gebleven in een onnatuurlijk jongelingschap, scheen hij jeugdiger dan hij was. Baardeloos zijn barnsteen-bleek, fijn regelmatig gelaat, het koolzwarte haar hem in regelmatige lokken vallende om den nek, was karmijnrood zijn vrouwemond, waren donker geschilderd zijn brauwen en wimpers. Blauw-paarsche chalcedonen glansden iri zijn oorhangers, gesp en vingerring. Zijn wreedroode lippen vaaren dun gesloten, zijne oogen behielden een kouden, raadsel-achtigen blik. Woordenloos, volgens hofzede recht hebbende voor den Koning te verschijnen, wachtte hij af.
De Vrienden, breed gezeteld hunne krachtige, jonge soldateleden in de vergulde en brons-beslagen armstoelen, staarden, staarden hem toe, half ernstig, half spottend en fluisterden dan onder elkander, halfluid lachende om den onman.
- Wat wenscht ge? vroeg, in het Perziesch, Alexandros en de vraag klonk niet als zij naar behooren uit Dareios' mond hadde gedaan.
Het scheen Filotas, Kleitos en Hefaistion toe, dat nu spotlachte de wreede mond van den eunuch zelven.
Bagoas zeide:
- Parmenion vraagt tot den Koning toegang.
Zangerig zeker klonk zijn stem en vreemd melodieus suisden zijne Perzische klanken: zóó waren zij niet na te zeggen...
- Parmenion heeft geen toegang te vragen, zeide Alexandros verwonderd. Hij trede binnen!
De eunuch hernam:
- Parmenion vraagt den Koning onderhoud zonder getuigen.
Hoog zangerig klonk de stem nu bijna onbeschaamd. Maar het was wellicht als het behoorde: hofklank, ceremonieel. Alexandros, een pooze besluiteloos, zeide, lachende:
- Vrienden, de opperbevelhebber wenscht den Koning zonder getuigen te spreken. Volgens Perzische zede is hij gekondigd. Laat mij, bid ik u, dus alleen: zelfs gij, Filotas, Nikanor, laat mij met uw vader alleen en gij allen, laat mij alleen, mijn Vrienden.
De jonge veldheeren stonden op. Kameraadschappelijk groetten zij den Koning: een voor een traden zij langs Bagoas en maten
| |
| |
hem spottende met den blik: dan, uit gaande, fronsten zij weêr en fluisterden.
De eunuch, met een stap den drempel vrij hen latende, bleef roerloos den Koning aanblikken, wachtende diens bevel.
- Laat Parmenion binnen, beval Alexandros.
Vormelijk schetsten de handen van den eunuch een eerbieds-betoon. Hij verdween: slechts na lange pooze hief hij voor Parmenion, die binnen trad, den voorhang hooger en zag Alexandros, zonder te willen geboeid, hem eén oogenblik staan, sierlijk, slank, in de bocht van het gebeurde tapijt, terwijl in het pleinver-schiet tusschen de verder zichtbare tenten een palmboom trof. In zijn indruk voegden zich palmboom en eunuch onafscheidbaar samen.
- Liet ge u kondigen, Parmenion? vroeg Alexandros verbaasd.
- Ik niet, antwoordde eenvoudig de opperbevelhebber. Het was de eunuch, die mij kondigen wilde toen ik vroeg of gij alleen waart. Ik wist niet welk bevel gij gegeven hadt, toen gij samen waart met de jonge Vrienden. En wachtte.
- Wellicht voor het eerst in uw leven? zeide Alexandros lachende en bood beide handen. Zet u. Komt gij beraadslagen?
- Eerder u raden, Alexandros.
Alexandros' smalle voorhoofd betrok onder het korte, bruine haar.
- Zoo ik eerst u vragen mag, ging Parmenion voort.
- Zoo vraag.
- Wat meent gij te doen. Dareios te achtervolgen?
- Twijfelloos.
- Wij weten niet waar hij schuilt.
- Wij zullen het weten.
- Zeker. Maar niet spoedig. De Pers is getrouw zijn Koning als een hond zijn meester. Geen Pers, tot nog toe, heeft van het geheim gerept. Ik zoû u raden... Dareios niet te vervolgen.
Alexandros' brauwen fronsten. De reeds oude, nog stramme man, met zijne stille, steeds versmade wijsheid en hooger weten in een ziel, die was eens denkers, wist het: zoo hij waarschuwde en
| |
| |
ried, was Alexandros ontstemd. Parmenion had mis getast, in achterdocht tegen den Akarnaniër en vrees, dat de heelmeester Alexandros vergiftigen zoû maar toch bleef in hem de zekerheid, dat hij niet altijd mistastte, misvoelde... De goden hadden wijsheid gegeven wie een soldaat was geworden, maar de wijsgeer aarzelde soms als de soldaat beslissen moest; de soldaat aarzelde soms, als de wijsgeer niet snel genoeg en juist dacht: het was Parmenions menschelijke onvolmaaktheid. En Alexandros' hevige, impulsieve ziel stond bijna vijandig tegen die van den be-dachtzamen grijsaard, in wien hij toch waardeerde den ondervindingrijken veldheer.
Parmenion hernam:
- Tot hoe ver wilt ge Azië binnen trekken? Tot Babylon stel ik mij voor?
- Verder.
- Verder? Zoo Babyion ons toe valt, zijn wij meester van Azië's metropool en Dareios' grootste winterverblijf.
- Ik wensch tevens zijn zomerverblijven: Suza, Persepolis, Pasar-gadai. Ik wensch alles.
- Wij trokken ten oorlog om Hellas te wreken op Perzië. Om ons te wreken op Dareios, den zoon van Hystaspes, op Xerxes, op alle Perzische overweldigers.
- Ik geef het toe.
- Zoo wij Babylon bezitten...
- Dareios blijft ons ver. Ik wil hèm in knechtschap aan mij over geleverd. Ik wil fnuiken in hem de Achaimenide, die eeuwen ons fnuiken dorst.
- Wij zijn reeds eenjaar in Azië: wanneer zult gij uw vaderland en koninkrijk weêr zien?
- Als ik Dareios geknecht heb.
- Het zij zoo. Maar reeds vinden de falangieten, dat eén jaar onafgebroken oorlogswerk zwaar is. Zij zijn vrije mannen al zijn zij niet edelboortig, geen gedwongen slaven of huurlingen zelfs.
- Edelboortig of niet en vrij of niet, zij zijn wankelmoedig en gauw vermoeid, als wijven.
| |
| |
- Zij wonnen u enkele dagen her den slag bij Issos. Zij namen u dit weelderige kamp. Gij zijt onrechtvaardig.
- Zend om nieuwe strijders en laat deze huiswaarts keeren om hunne vrouwen te bezoeken en Macedoniërs te verwekken.
- Het zij zoo. Zoo zullen zij vermoedelijk tevreden blijven. Een veldtocht, die eén jaar duurt, is lang.
- Maar korter dan een, die tien jaren duurt.
- Ge schertst. Zeg mij, ge wilt, dat ik Syrië en Foinikië neem?
- Ja. Zoo is de zee ons. En in Damascus en Gaza borg Dareios groote schatten.
- Ik zoû u raden...
Alexandros' voorhoofd betrok.
- Ge raadt mij veel, Parmenion. En niet altijd goed. Gij riedt mij, niet bij den Granikos te strijden tegen een Perzische overmacht. Ik volgde uw raad niet en overwon.
- Het is waar...
- Ge riedt mij niet Filippos, den Akarnaniër, te vertrouwen. Ik vertrouwde hem en hij genas mij.
- Het is waar.
- Ge waart weifelmoedig omtrent den slag, dien ik bij Issos den Perzen leveren wilde, terwijl Dareios mij dwaas en trotsch toe liep tot zijn verderf.
- Ik had ongelijk: een goddelijke fortuin dient u en dwingt mij ontzag voor u af. Ik ben maar een grijsaard, die somtijds meent een grein wijsheid te hebben gegaard.
- Ge zijt mijn opperbevelhebber, dien ik hoogelijk waardeer. Neem Syrië en Foinikië. Neem Arabië tot den Nijl toe.
- Ik zal het doen. Als ik Arabië u heb veroverd, zult gij Egypte willen.
- Ik zal het niet willen: het Westen is mij niet noodig.
- Zoo zegt gij nu. Maar uw eerzucht wordt mij be-angstigend, mij, die geen vijand ooit vreesde.
- Wat vreest gij nu?
- De lucht, die hier boven ons welft.
Alexandros, onwillekeurig, volgde met den blik Parmenions
| |
| |
hand, die door den openen voorhang ten hemel wees. Hij zag den palmboom en bij den palmboom stond Bagoas.
- De lucht? vroeg Alexandros.
- Deze zwoelheid, zelfs in den herfst. Het is of hier steeds de geur van een onbekende aroma rond waart.
- Men zegt, dat de winters koud zijn in Azië... Een geur...? Het is mogelijk: de vorstelijke Vrouwen branden er in hare tenten. Wat meent ge?
- Gij zult veel overwinnen. En toch niet alles.
- Wat niet dan?
- Gij zijt geweldig en toch niet geweldig genoeg, hoewel ik u daarom lief heb.
- Verklaar u.
- Gij waart Dareios' moeder, vrouw en dochters genadig als nooit een overwinnaar was.
- Zij troffen mijn medelijden.
- Ik zoû u niet zoo lief hebben gehad, hadt gij ze verkracht en geworgd... en toch, het ware beter geweest!!
- Parmenion! Waarom?!
- Omdat zij nu u overwinnen zullen!
- Mij??
- Hoor mij, Alexandros. Zoo als gij beveelt, ga ik dra naar Damascus, om het te nemen. Dat de goden mij gunnen de goede kans! Barsina verzocht u met mij te gaan, om hare moeder en jongen zoon daar te vinden, voor wie zij bezorgd is.
- Ik stond het haar toe.
- Ik wil u raden: sta toè, dat ik u raad. Eerbiedig Dareios' vrouw en dochteren. Eerbiedig niet Barsina, Memnons weeûw. Zoek haar op in Damascus of waar zij toeve. Overweldig in de treurende gade... dat wat u anders in Azië overweldigen zoû.
Alexandros lachte jeugdig en luid.
- Gij wijze, oude man! zeide hij. Ge voelt dit...?
- Als wie uw vader zoû kunnen zijn. Nooit, nimmer omhelsdet gij een vrouw. Omhels die Perzische vrouw en overweldig in haar de geheime macht, wier zwoele geuren ontzenuwend drijven over deze landen.
| |
| |
- Gij raadt misschien goed! lachte Alexandros. Eens wijzen vaders raad gaaft gij mij nu! Wie weet, zal ik nu doen, als gij riedt, hoe vaak ik ook niet zoo deed.
- Ik ga nu, Alexandros. Mijn troepen bereiden zich voor. Morgen trek ik met hen naar Damascus.
- Heil vergezelle u, Parmenion!
De Koning omhelsde den opperbevelhebber en bleef nadenkend alleen. Bij den palmboom zag hij, in het blauwe middaglicht, Bagoas staan, roerloos en sierlijk.
Hij riep, in de handen klappend. Een soldaat verscheen in de deur.
- Roep mij den eunuch! beval hij.
Bagoas trad dra op den drempel.
- Waarom staat gij daar bij dien boom? vroeg Alexandros.
- Ik wacht uw bevelen, Heer.
- Zeg mij, zeide Alexandros. Kom nader, gebood hij ruw.
De eunuch kwam en knielde in grootsten eerbied, legde zich toen, slang-gelijk, lang over den grond, het hoofd gericht. Het was de eerste maal, dat Alexandros zoo werd hulde gedaan en het deed hem weldadig aan.
- Weet gij, vroeg Alexandros, hem diep in de vreemde oogen ziend; waarheen is Dareios gevloden?
- Neen, Heer, zeide de eunuch, den blik vast in Alexandros' blik geschroefd.
- Zult gij het ook niet weten onder den schroei van fakkels en het genijp van de tangen der beulen aan uw zachte leden?
- Neen, Heer, glimlachte de eunuch en die vreemde zekerheid, trots die vreemde vrouwelijkheid, trof Alexandros.
Zij zagen elkander lang aan.
- Sta op! beval Alexandros. Ga. Maar niet bij den palmboom. Ge verhindert mij den uitblik naar zee.
- Ik ben u dankbaar, Heer, voor uwe genade. Ik meende goed te doen met bij den palmboom te staan. Ik deed slecht. Dareios had mij, zoo ik slecht hadde gedaan, neus en ooren doen afkappen en lippen uitsnijden.
| |
| |
Hij rees en trok zich langzaam terug, in hoofsch, achter-uit gaand rhythmiesch beweeg. Alexandros, alleen, liep de ruime tent door: hij zag om zich heen en balde de vuisten, of hij iets vreesde en bedacht op zijn hoede te zijn.
|
|