| |
X
Sedert het schemerde reeds verkeerden de Vrouwen in het kamp in grootste ongerustheid. Haar vast vertrouwen, hare zekerheid van de overwinning en den wraak op Alexandros, den overweldiger van haar land, waren in hare zielen zóo groot, dat zij ten oorlog waren mede getogen zonder een zweem van aarzeling. De talrijke kampementen der Perzen en der Barbaren, op geslagen in kleurbonte wemeling van af de zee tot de Oostelijke bergen, omringden het eigene koningskamp en het vrouwenkamp in een wijden kring van straten en pleinen, met voorraadschuren en stalgebouwen en arsenalen, stedegroot en omslachtig, en tusschen de rotsen onneembaar schijnend om de gebleven tienduizenden soldaten, die de veldheeren het noodeloos hadden ge-oordeeld dien dag van Issos in het slagveld te voeren. Dat het haar, de Vrouwen, hier niet veilig zoû worden, zij zouden het nooit hebben willen gelooven. En zij wachtten in de weelde harer tenten op Dareios' zegevierenden wederkeer, meê voerende met zich, dood of levend, Alexandros, dien zij zouden, gekruizigd, door leeuwen zien verslinden of gesleept, over rots en door zand, bij de voeten gesnoerd aan 's Konings strijdkar. Maar de uren gingen voorbij en nieuws van het slagveld werd haar slechts aarzelend gemeld en luidde, zoo vreemd, bijna be-angstigend, vol fabelachtig verhaal over wat Alexandros' falanx eigenlijk was, eene legerorde, die zij niet zich voor konden stellen en daarom, uit haar kamp getreden,
| |
| |
poogden in de verte te ontdekken, zij allen, staande op de, van cactus woekerende, rotsheuvelen. Hand voor oogen, de zon ter zijde zich, poogden Sisygambis, de moeder, Stateira, de koningin, Barsina, Memnons weduwe en de beide jonge prinsesjes uit te zien naar waar de strijd woedde, hare vrouwen en eunuchen honderden om haar heen en den kleinen Ochos in heur midden, nu weder angstloos en twijfelloos, niet anders meenende, dan dat dezen dag de Noodlottigheid, die zich dra zoû beslissen, te haren gunste zoû zijn. Gewonden werden op baren in het kamp getorst, stervende officieren, die zij herkenden en om wie zij hare kreten slaakten en gebaren hieven. En omdat zij zoo velen werden gebracht, begon het wederom haar te angstigen en liepen zij in onrust terug over het plein voor hare tenten; die waren groot, pavillioenen van beschilderd lijndoek, met zware stoffen van Damascus, hangende voor deuren en ramen, en bedakt met Babyloniesch tapijtwerk, dat, doorweven met loopende leeuwen, in het rond om de kristallen standaardpunten af glooide, met de franjes van groote kralen. Omdat hare meesteressen buiten toefden, hadden de slavinnen de voorhangen gebeurd en weg getrokken en in den reeds dalenden zonnegloed waren der tenten ingezichten als een met goudstof doorpoeïerde rijkdom van wemelkleur en glans, om kussens, rood en blauw gelakte en vergulde meubelen, gouden vaatgerei en de lange, van zetels slepende mantels en glinsterende waden.
Toen viel de duisternis en de onrust der vrouwen steeg tot wanhoop want Dareios keerde niet weêr. Het geheele kamp was in beroering en stijgende onrust, en de mare voer rond, dat niet de Perzen de overwinning hadden behaald. Over de zee daalde de zon in rossen gloed, die bloedig zich mengde met de violette asschen der zevende nacht. Toen een wanhoopsgeschreeuw naderde langs de straten en arsenaalpieinen der tentestad en tusschen de snel weg getorste baren, in een geklaag, dat tragiesch weêrechode, een naam weêrklonk:
- Oxathres! Oxathres!!
Het was de broeder des Konings, die werd aan gedragen. Sisy- | |
| |
gambis stortte met een kreet op haar zoon toe: zoo groot en schoon en forsch lag hij op de baar, die de dragers haastten haar langs maar zoo bleek en oog-geloken of reeds het leven ontvloeide aan zijn wond: het bloed leekte de stijlen der baar langs.
- Oxathres! gilde Sisygambis. O bloed van mijn bloed, dat vloeit! O leven uit mijn leven, dat weg vloeit! Zijt ge gewond! Zijt ge stervende! Waar, Oxathres, blijft Dareios?!
Hare smartelijke stem gilde om rekenschap tot den broeder. Hij opende de oogleden groot: ter zij gewond, stamelde hij, haar herkennende bij den flakker der walmende toortsen:
- Hij is ontvlucht, langs de rotsige passen... Hij is veilig, moeder. Maar gij allen...
Zijn verzamelde kracht zonk in een. Als een in goud omsmeede reus lag hij op de baar der toevende dragers en het bloed droop de stijlen langs. Rondom hem schreeuwden de vrouwen van smart en wierpen de armen zij op.
Toen opende hij nogmaals de oogleden zwaar. En stamelde:
- Alexandros bestormt het kamp. Doorsteekt u állen zoo de Macedoniër u overweldigt want zijn ongenade zal schánde en vreeslijk zijn...
Toen kreunde hij klagelijk hoog op om den nederlaag en zonk stil. De dragers haastten hem weg.
Maar de Vrouwen, handen wringende rondom Sisygambis, ijlden her en der over het plein. De nacht was volkomen. De toortsen, geplant, wrongen hare wanhopige vlammen en smeten een gloed van brand over den kleurwemel der pavillioenen. Waarheen? Waarheen? riepen de vorstelijke Vrouwen en de slavinnen om haar. Zij zochten zich dolken en omdat geheel het kamp nu, zoo ver zij het overzagen en -hoorden, in oproer scheen, vol vreemde stem en taalklank onbekend, met een paardengetrappel, aanstormend wild, haastten zij zich in hare tenten, niet hopende meer en besloten samen te sterven. En vielen de zware voorhangen voor deuren en ramen.
In de voorzaal, die tapijten, tusschen pijlers op vergulde leeuwen gestut, af schoten, wachtten zij, samen geklompt. Heure
| |
| |
haren hingen verward, hare sluiers slierden verscheurd, in hare angsten hielden zij elkander omarmd, hare oogen blikten groot en angstig, vóor zich uit, allen voor zich uit. De bleeke drom der eunuchen, onstrijdbaar maar trouw, scheen haar de deuren, slechts met tapijt gesloten, met hunne massa te willen bewaken. De geurige lampen, hangende, schemerden om haar heen den ironischen weeldeglans. Roerloos hingen de vrouwen, lagen over en tegen elkander. In stille vertwijfeling klemden hare dolken zij zich tegen den boezem, wisten zij, dat het kamp was genomen. Nu was het Perzische kamp, wisten zij, overweldigd door de drieste Macedoniërs, door den snoodaard Alexandros. En zij wachtten af.
De vreemde stemmen klonken nu over het plein. Het waren lachende, jonge, heldere mannestemmen, vol geluk, die bevelen gaven. Perzische stemmen antwoordden, in verpletterde nederigheid. Een oude eunuch, langs het deurtapijt, gluurde, nieuwsgierig, als een oude vrouw, trots zijn vrees.
Toen zeide hij:
- Het is Alexandros, daar ben ik zeker van... met tal van veldheeren... O, o zij gaan in de tent onzes Konings!!
De vrouwen luisterden uit. Toen slopen Sisygambis, Stateira, Barsina nader aan den wand, die haar scheidde van 's Konings tent. Tegen het tapijt drukten zij de ooren en luisterden in angst en nieuwsgierigheid beiden. Zij hoorden, de jong blijde stemmen, in de vreemde taal, die zij, zoo dicht bij, bijna geheel verstonden.
Zij hoorden Alexandros' stem en begrepen, dat die was des Macedonischen Konings. Hij zeide:
- Kom, baden wij het zweet van den veldslag af in dit kostelijk bad, Dareios bereid. Baden wij ons in Dareios' bad.
En zij hoorden de jonge, hooge stem van den oppereunuch Bagoas, zeggen, kruiperig onderdanig maar trillend van ironischen haat tot onherkenbaarheid toe:
- Spreek niet van Dareios' bad, Heer! Spreek eer van Alexandros' bad...
- Het is Bagoas! riep smartelijk Stateira.
Maar Barsina, verschrikt om zijn stem, hoorde er den haat in en zij glimlachte wreed...
| |
| |
Weêr klonk, duidelijk, Alexandros' stem:
- Bij Zeus! Waar dienen deze kostbaar gedreven gouden urnen en kannen toe? Wat bevatten deze fiolen? Oliën en balsem? Alle Arabië's geur! Waarvoor dit groote, onyxen bekken en deze weêr gouden bekkens? Hefaistion, zie: is dat niet eerst een vorstelijk badvertrek?
- Alexandros! antwoordde Hefaistions stem. Zie, het maal stond Dareios bereid!
Dan hernam Alexandros:
- Hoe ruim is deze tent en hoe smaakvol weelderig de bedden, tafels, zetels! Filotas, wat dunkt u van deze dampende spijzen? Baden wij ons en liggen wij aan. Dit is eerst koning-zijn!
Maar onder de eunuchen aan de deur der vrouwetent ging een weegeklaag op. En zij stortten zich aan de voeten van Sisygambis, Stateira, Barsina, de jonge prinsessen.
- Meesteressen! O, meesteressen!
De Vrouwen vroegen verklaring. Toen wezen zij, heffend het deurtapijt, buiten, een Macedoniër, die op het plein, in den toortsengloed, toonde aan zijn mede-argyraspiden den mantel des Konings, vlamkleurig, met de snebbe-vinnige sperwers gestikt op den rug. De argyraspiden, bewonderend den wijd uit gehoudehen mantel, drongen nieuwsgierig omrond.
Maar zoodra de vorstelijke Vrouwen den mantel hadden gezien in de handen des krijgsknechts, die hem buit had gemaakt, klaagden zij met de eunuchen luid hare smart uit. Dareios was dood! Dareios was verslagen en dood!! Zij gilden-uit haar rouw. Zij rukten hare haren en sluiers. Zij betoomden niet hare ontroeringen meer om hare angsten, die zij vergeten waren. Zij galmden als zij het gewend waren in geval van zwaarsten rouw: zij wrongen hare handen en armen.
In de tent van Dareios hoorde haar Alexandros...
Hij zond Leonnatos, den ‘gepurperde’, die met zich enkele wachten nam. Maar toen hij zich melden deed, huilden de eunuchen in de voortent en de Vrouwen, verschrikt, ontzet, waren te saâm gedrongen, omdat zij allen meenden, dat zij vermoord zouden worden.
| |
| |
En zij wachtten af, harte-kloppend, verstomd op eenmaal en hare dolken tegen hare boezems geprest. Zij wachtten...
Toen, omdat de eunuchen, bibberend, hem niet kondigden trad Leonnatos nader, beurend den dubbelen voorhang zich en zijne wachten. De Vrouwen schreeuwden op toen zij de mannen zagen en Sisygambis stortte vooruit, viel ter aarde en smeekte:
- Duld, dat wij eerst Dareios' lijk de eere bewijzen: doodt ons daarna!
Leonnatos toefde een pooze: toen zeide hij tot de Vrouwen:
- Verstaat gij onze taal?
- Ik versta haar geheel! riep Barsina.
- Zoo hoor mij, zeide Leonnatos. Want Alexandros meende u eerst Mithrenes te zenden, die een Pers is en uw taalgenoot maar hij zond hem u niet omdat gij Mithrenes een verrader zoudt schelden: hij was het, die Sardes ons over gaf. Vorstelijke Vrouwen, Dareios is niet dood. Hij is ontvlucht. Maar al is hij Alexandros' vijand, gij allen, o Vrouwen, zult niet alleen het leven worden gelaten maar ook de rang en de eer, die de uwe zijn. Eunuchen, heft uwe meesteresse van de aarde op: het is niet voegzaam, dat de koningin voor mij knielt.
Eerbiedvol hieven de eunuchen Sisygambis op.
- Gaat ter ruste, zei Leonnatos. Morgen zal Alexandros zelve u bezoeken.
Hij trok zich terug. In den weeldeglans der geurige lampen bleven de Vrouwen alleen. Zij zwegen van verbazing en blijde hoop om Dareios; zij legden zich met stille gebaren te ruste, uit luisterend naar de blijde, heldere overwinnaarsstemmen in 's Konings tent. Toen zonk de stilte en geheel de nacht.
Zij sliepen niet. De moeder dacht aan hare zonen; waar was Dareios gevlucht en was Oxathres stervende...?
Bij het eerste krieken rees Sisygambis. En zij wenkte de her en der hurkende slavinnen. Zij beval:
- Ruimt de vertrekken, dat orde zij overal. En brengt ons onze feestkleedij want de overwinnaar komt ons bezoeken.
De koningin Stateira, Barsina, de beide jonge prinsessen en het
| |
| |
prinsje zamelden om haar rond. Alle verwarring ruimden de ijverige slavinnen. Zij baadden en dosten hare meesteressen. Door de opene tenteramen blauwde verre de heldere zee in den nieuwen dag.
Zij wachtten af, gezeten allen in stille statie en bijna woordenloos van nadenken en ernst. Toen liet Alexandros zich kondigen.
De eunuchen hieven de tapijtvoorhangen.
Een groote, jonge man trad binnen. Donkerblond, breed, was hij zeer schoon en geleek een der marmeren athletenbeelden ter feestplaatsen te Olympia of Nemea gericht. Het was Hefaistion. Eenigszins be-indrukt door de zwoel geurige tente-atmosfeer om den groep der Perzische, vorstelijke Vrouwen, die te mid harer slavinnen en eunuchen zaten in statie, toefde hij tusschen de deurtapijten en glimlachte bekoord en verwonderd. Sisygambis was met de andere Vrouwen in plechtigheid op gerezen. Maar zij trad alleen vooruit en boog diep in reverentie, de armen gekruist.
Toen fluisterden tot haar de eunuchen:
- Moeder van onzen Vorst, zie: hièr nadert de Koning Alexandros!
Alexandros was binnen getreden. Hij was kleiner dan Hefaistion, wel gevormd en zoo blozend jeugdig, dat hij een knaap geleek. Zijn kruivend, kort gesneden haar rondde bruin om zijn schedel. Zijn voorhoofd smal, blikten zijne oogen, om deze Vrouwen gerust te stellen, opzettelijk vertrouwen wekkend, vol belofte. Breed en sterk, in zijn eenvoudigen, wit lederen tuniek, die zijn hals en armen bloot liet, terwijl de rok in reepen over de dijen viel, de kuiten gesnoerd met de riemen van het lichte schoeisel, ongewapend, sieraadloos, geen ring zelfs aan zijn vinger, trof hij dadelijk om zijn ongewone beminnelijkheid. En in een glimlach klonk zijn klare stem, welluidend gedempt en verteederd in vriendschap, terwijl hij zijn arm om Hefaistion sloeg:
- Gij vergistet u niet, o Moeder! Want ook hij hier is Alexandros!
Het was zijn boezemvriendschap uit zeggen en tevens de vorstin vergeven, dat zij den vriend, in zorg hem voor getreden, voor hemzelven had kunnen aanzien. Zij bleef een oogenblik ver- | |
| |
stomd roerloos staan. Dit was Alexandros, de snoodaard, de drieste knaap?! Deze godgelijke, nauwlijks gebruind blanke en rozig blozende jongeling, Mithra, den zonnezoon gelijk; deze edele, zoo jeugdige Koning met de teeder klinkende stem en die haar om zijne jaren een kleinzoon had kunnen zijn, hij was het, die Perzië's overweldiger was! Nu, zich bezinnend, neeg zij allerdiepst in reverentie, zoo als zij nimmer gebogen nog had, zoo als voor hàar slechts was gebogen geworden; om haar negen de vorstelijke Vrouwen; de slavinnen hadden zich ter aarde gelegd. En steeds Hefaistion halfin zijn arm houdend omhelsd, zweeg Alexandros ontroerd. Het schouwspel was hem van een tot tranen bewegende schoonheid. Hij zag een gezicht van vorstelijk vrouwelijke deemoedigheid als hij nimmer had gezien of zich had kunnen denken. En zij, de vorstelijke Vrouwen, zagen een vorst en overwinnaar als zij nimmer hadden gezien of zich denken kunnen.
Sisygambis stamelde de eerbiedvolle woorden van hulde. Maar hij verstond haar niet geheel en al. Daarom strekte hij de jonge, breede, sterke handen uit, waaraan het haar trof, dat geen ring blonk. En zeide hij:
- Moeder en Koningin, duld, dat ik u hef.
Zij liet zich heffen, in plechtig hofgebaar. De andere Vrouwen rezen mede met haar.
- Zeg mij, zeide hij en zijn stem klonk haar als in een droom van liefde; is deze Stateira, de koningin?
- Zij is het, o Koning! zeide hem Sisygambis. Dareios' zuster en vrouw...
En zij voerde hem Stateira voor. De tranen ontsprongen Dareios' vrouw in de smeekende oogen: zij greep de handen harer beide dochterkens en knielde met de jonge prinsessen.
- O Koning! riep zij. O, Alexandros, genade voor...
Maar zij sprak Dareios' naam niet uit. Het was niet voegzaam dezen beminnelijken knaap genade af te smeeken voor den Koning der Koningen.
Alexandros hief haar drieën op. Zijn gebaar was van een teederheid, hemzelven onbekend en nieuw. Nooit had hij deze ont- | |
| |
roering gevoeld, voor vrouwen, vrouwen, die voor hem knielden. Zij waren hem in hare oriëntalische schoonheid en prachtkleedij, juweel-overflonkerd, tot hoogere schoonheid de abrikooskleurige gelaten beblosd en beschilderd, van eene bekoring, die slechts te vergelijken ware geweest met de bekoring, die van hemzelven op haàr allen uit ging. Hij glimlachte slechts en zijne haar heffende gebaren waren van een schoonheid, die hij niet wist. Nooit waren hare mannen, zonen, broeders haar ooit zoo te moet getreden. En toen hij haar gebeurd had en gerust gesteld, onderscheidde hij achter haar eene, die het scheen, dat hem niet naderde. Hij meende, dat zij schuw was en daarom vroeg hij:
- Wie zijt gij, o vorstelijke Vrouw?
- Ik ben Memnons weduwe, zeide Barsina met haat.
Hij gevoelde die. Maar zeide slechts:
- Memnon was een dappere Pers. Uw heugenis aan hem zal eervol zijn.
Zij verwijderde zich woordloos ter zijde. Tusschen de plooien haars kleeds borg zij den dolk, waarmeê zij hem had willen treffen vóor zij zichzelve trof. Dit was het gunstige oogenblik niet.
Toen zeide Alexandros:
- Vorstelijke Vrouwen, voedt geen vrees. Ik beloof het u: eer zal geschieden aan uwe waardigheden. De weelde, die ik hier om mij zie, deze kostelijke dingen, stoffen, sieraden, zij blijven de uwe. Uwe eunuchen en slavinnen blijven u dienen. De Perzische wacht om uwe pavillioenen blijft u bewaken. Hoor mij, o Moeder: geen oneerzaam woord zult gij uit Macedonischen mond hooren voor uwe ramen en deuren; geen oneerbiedige hand zal reiken naar wat u behoort. Koninginnen zult gij en prinsessen blijven. Ik verzeker u bij Zeus: niets zal u ontbreken.
- Behalve het vertrouwen in dat woord, mompelde Barsina.
Hij verstond haar niet. Hij glimlachte haar toe. Hij was van een teederheid, die zij nooit in een vijand hadden gezien of vermoed.
Toen zeide Sisygambis:
- Koning, gij verdient, dat wij voor u ten hemel op zenden de zelfde gebeden, die onze harten en monden voor onzen Dareios
| |
| |
zonden. Ik zie: waardig zijt gij zoo groot een Koning te evenaren in ziele-grootheid en te overtreffen in geluk. Gij noemt mij Moeder en Koningin: ik erken niet meer dan uw slavin te zijn. Wie zoo hoog eenmaal stond als Dareios' moeder, zal de kracht niet missen het juk te dragen, haar op gelegd: aan u zij de beslissing of gij uw macht ons bewijzen wilt met gestrengheid of goedertierenheid.
- Zoû Dareios, zoo mijne moeder en zusters hem in handen vielen, niet handelen als ik? vroeg Alexandros.
- Hij zoû het niet! mompelde Barsina.
Wederom verstond hij haar niet. Ook geleidde Stateira haar zoon hem toe, het prinsje, zes jaren, Ochos. Hij was zoo fijn en teêr, in zijn met flonkersteenen en strooiparelen bestikt gewaadje, dat hij een pop van juweel geleek, met zijn geschilderde brauwtjes. Alexandros, gezeten op den zetel, dien hem de eunuchen hadden toe getorst, breidde de armen uit, toen Stateira zeide:
- Dit is de zoon, o Koning, van Dareios en uwe slavin...
Het kind lachte vertrouwend. Niet wetende van zijn ongeluk, had hij alleen weenend om zijn vader gevraagd. Dat verdriet was hij nu vergeten. Deze vreemde man, die daar zat, scheen hem een groote broêr, die hem tegen lachte en de sterke armen breidde. Hij droeg geen baard en zijn gewaad was niet dat van een prins maar hij was tòch een Koning als de slavinnen hem hadden in gefluisterd. En dat was ook zichtbaar. Hij was blanker dan zij allen, dat was vreemd ook. Toen, omdat hij den vreemden man wel beminnelijk vond, hoe anders ook dan zijns vaders broeder, Oxathres, zoo die hem de armen breidde, naderde hij onbevreesd. Alexandros nam hem op zijn knie en vroeg hem:
- Hoe heet ge, mijn kleine prins?
- Ochos, zoon van Dareios, zeide het kind en sloeg de armen om den nek van den vreemden man.
- Hefaistion, zeide Alexandros, tof zijn vriend, die achter hem stond. Hoe zoû ik wenschen, dat ook Dareios zulke inborst mij hadde getoond!
Hij was zeer geroerd. Teeder, met een liefkoozing, zette het kind hij neêr en rees op. Het zag, lachende nog, naar hem op.
| |
| |
Alexandros, tot Sisygambis, zeide:
- Moeder, wij zullen onze officieren en soldaten, die zijn gevallen de laatste eere bewijzen. Doet gij zoo den Perzen, die vielen. Zoekt onder de dooden uwe verwanten en richt hun den brandstapel op. Neemt wat stoffen en bedden gij noodig hebt; neemt wat aromaten gij noodig hebt, neemt al wat gij noodig hebt volgens de zede uws lands...
De Vrouwen snikten omrond, haar rouw bedrijvende.
- Koning, zeide Sisygambis. Wij zijn overwonnen. Slechts in voegzamen een voud zullen wij de genade van uw bevel op volgen. Zonder gouden wapens en kostbare waden, zonder myrrhe en nardos en amomum. Wij danken en looven u voor de vergunning...
- De Macedonische brandstapels, dien dag, rookten langs den Pyramos tusschen altaren, door Alexandros gewijd aan Zeus, Athena en Herakles. Om den stapel van Ptolomaïos, Seleukos' zoon, was groote rouw: er gingen de weensters om: het waren Libysche vrouwen, die Aristoxenes en Gorgias met de achterhoede hadden buit gemaakt, zeiden de soldaten, bij Tarsos. Weeklagende gingen de zwarte vrouwen om de stapels heen, wier zwaar vette rook den blauwen hemel besmeurde: omheen stonden de legers geschaard. Maar aan den zoom van de zee hadden de Perzen hunne stapels gebouwd, al was hun strenge, oeroude rite het vleesch der lijken, eerst door roofvogelen en wilde dieren in opene lijktorens en op hoogvlakten te doen verslinden, voor zij de beenderen verbrandden. Op oorlogsmantels hadden zij over de stapels hoog de lijken gelegd van Arsakes, Bubakes, Atizyes, Rheomithres, Sabakes. Zij waren satrapen en prinsen: nu tijgers en gieren hun niet het rottende vleesch van de beenderen vraten, plengden de gevangene Magiërs hun den gewijden haôma-drank over het stoffelijk hulsel en genoegde deze wijding. En de vorstelijke Vrouwen togen uit haar kamp met hare slavinnen, eunuchen en wachten om hare rouw rondom de vlammende gevaarten te drijven...
Op een afstand zag Alexandros toe...
| |
| |
Hij stond met den opperbevelhebber, Parmenion, diens zoon Filotas en Hefaistion, de beide jeugdige veldheeren zijn boezemvrienden. Omdat Alexandros zeer geroerd was, had hij zijn armen geslagen om beider Vrienden nek.
De Vrouwen gingen gesluierd voorbij. In maatvolle elegie kreunden zij meer dan zij zongen hare hymne den dooden. Telkens onderbrak haar hoog op gesnerpte snik den treurzang. Vòor ging Sisygambis en hare slavinnen omringden haar; volgde Stateira met de jonge Stateira en Drypetis, hare dochterkens, te harer zijde en hare slavinnen omringden haar; volgde Barsina en hare slavinnen omringden haar. Hare feestkleederen af gelegd, vielen de verscheurde sluieren haar allen om haren en schouderen en slierden langs cactus en rotssteen. En Alexandros doorvoelde hare schoonheid. Zij was anders, die schoonheid dan die der Macedonische en Helleensche vrouwen en meisjes, vaak in de palestra ge-oefend tot krachtig de armen en rap waren de voeten. Zij was, deze Perzische schoonheid, verwarrender, ontroerender, vreemder, kunstvaardiger, kunstvoller. Zij gaf hem verlangens, die zijne kuischheid tot nu toe nimmer doorgloeid hadden; zij gaf hem waardeeringen als zag hij vrouwen voor het eerst. Koningin der Koninginnen vond hij Sisygambis en het had hem ontroerd haar ‘Moeder’ te groeten: in zich had hij zich driest gevoeld zoo te doen; hare waardigheid vervulde hem met ontzag. Stateira scheen hem schooner toe dan welke vrouw hij gezien had en hij dacht met ergernis aan Dareios, die, volgens de zede des lands, deze zuster zich tot vrouw had genomen. En hare beide dochterkens - zoo hij haar met zijne zusters vergeleek: toch schoone Macedonische vrouwen, blond en blank - deden hem denken aan exotische bloemen-en-vruchten, gekweekt met bizondersten zorg. Twee wondere wezens schenen hem die zeer jeugdige Oostersche maagden, peri's uit de Perzische paradijzen, waarvan hij reeds gehoord had, wel reeds bewonderend de schoonheid dezer godsdienst en verhevene mythe. En dan, zij waren allen zoo vorstelijk: hij had haar niet kunnen tot slavinnen vernederen. Zoo als zij nu in smart langs hem traden, hem niet ziende of doende of
| |
| |
niet zij hem zagen, met hare bevallige gebaren van bijna overdrevene rouwbetuiging in de scheurende, slierende sluiers, die toch steeds vielen in lijnen van, der draagsters en de dingen zelve onbewuste, schoonheid, ontroerden zij hem hevig, tot tranen toe, die hij weêrhield. De drom harer slavinnen was om haar heen eene omlijsting harer vorstinne- en prinsessesmart, gekozen, naar het scheen, om gelaatskleur zwart, koperbruin of amberbleek, om saâm smeltende bontheid: het scheen hem toe, dat niet toevallig die slavinnen zoo samen dromden. Het was alles van buitengewone verleiding en wat hij zich heugde van de eigen Macedonische vrouwen - zoo hij uitzonderde zijn moeder Olympias - was bijna boersch bij deze verzorgde en gekweekte voornaamheid.
Achter, met slechts enkele vrouwen, volgde Barsina, Memnons weeûw. Zij was de dochter van Artabazos, den grooten Pers en Achaimenide. Ook zij bedreef hare gebaren van rouw met het wringen der armen en het melodiesch klagen. De zwarte sluiers sleepten met de gouden zoomen lang neêr en scheurden aan stekels in flarden. Zij scheen te wankelen van smart om hare verwanten, wier asschen ginds op de brandende stapels zij had beweeklaagd.
Plotseling riep zij uit:
- Memnon! Memnon! Zoo slechts uw lijk mij ware gegeven om het te eeren met plenging van heiligen drank en ál mijn tranen!!
Zij trad langs Alexandros en scheen hem niet te zien. Hare zwarte oogen staarden voor zich uit krankzinnig. Zij wrong hare schoone liefde-armen met een hartstochtelijk gebaar. Deed zij dit om voorgeschrevene rite en zede of opzettelijk om schoon te zijn van gebaar en lijn? Zij ontroerde Alexandros zeer. En hij zeide tot zijn vrienden:
- De schoonheid der Perzische vrouwen zoû, zoo wij lang staarden, pijn onzen oogen doen.
Toen, omdat Kleitos naderde, voegde hij er aan toe - de Perzische wachten, achter de Vrouwen, gingen voorbij:
- Wat ons de Perzische vrouwen ook zullen aan doen, laat ons nooit onze vriendschap vergeten!
| |
| |
Hij omarmde Filotas en Hefaistion in grootste ontroering. En tot Kleitos herhaalde hij nu:
- Wat ons Perzië, o mijn Vriend, ook moge aandoen, laat ons nooit onze vriendschap vergeten! En nooit deze dagen van geluk en triomf, dit jaar van triomf en geluk, dat ons de goden gunden van den Granikos af tot Issos!
Toen prangde hij Kleitos vast aan zijn borst.
Maar geen der Vrienden gevoelde dit oogenblik, dat de jaren noodlottig wentelen door der mannen vriendschap, der vrouwen liefde...
Geheel de blauwe middaghemel laaide in rood grauwen gloed van de Macedonische en Perzische brandstapelen.
|
|