Iskander. De roman van Alexander den Groote
(1995)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermdDe roman van Alexander den Groote
[pagina 64]
| |
gedrongen nek en den breeden kop, waarop de stier-gelijkende vlak, terwijl des diers oogen als menschelijk blikten of het begreep van oorlog en strijd en van bewegen en wenden, snel wijken en onverwachts vooruit stormdraven - gezeten in het breede zadel, scheen Alexandros nog jeugdiger. De helm, met het rechte neusijzer en de wangkleppen en ronde kinnebak, omvatten zijn blozend jongensgelaat beschermend in den ronden kring van ijzer, waarin het zoeter nog scheen dan het onomhelmd al was en de halskraag, zoo breed en zwaar, gaf hem een ijzeren titansnek. Onder de wappering der koraalroode pluimenbos gloeide nog rooder zijn blos. Zijne oogen bliksemden blijde: terwijl - toch stil onrustig om den uitslag - hij overdacht en berekende, déed hij en, zijn arm gestrekt, wees het korte zwaard Hefaistion, wiens escorte van argyraspiden, met Nikanor en de ‘agema’, hem omdrongen, den weg vooruit, in den midden der hem te moet trekkende Perzische slagorde. Hij lachte luid omdat de, staande beren schijnende Barbaren, in bergspleten en kloven en op verdere hellingen, roerloos bleven staren als stommelingen, of bevel hun niet was gegeven. In zijn ijzeren kuras, dat hem plomp maakte om het gestikte lijnwaden onderkuras, zat Alexandros met zijn jeugdig gezicht, jonge oogen en blijden lach, verbijsterend jeugdig, een dolle knaap, maar wien telkens die oogen verernstigden zoodra de lach verstarde en het bevel weêrklonk met hanekreetklare klaroenstem. Zoo zat hij, wijdbeens, massief in het breede zaâl en dat zijn naakte dij tusschen de lederen reepen van zijn tuniekrok bloedde om een spies, die ruw hij had uit getrokken en weg gesmeten, scheen hem geenszins te deeren. Draafde Nikanor en diens bescherming in wijderen kring hem omrond, Hefaistion bleef als een schaduw hem even achter ter zij. Parmenion verjeugdigde onder Alexandros' bevelen, die hij volvoerde als in extaze, zonder te denken, dat meerdere oorlogsjaren hem bezadigder hadden doen handelen, zoo hij alleen zich zelve ware geweest. Toen de jongere Ptolomaïos, zoon van Seleukos, neêr stortte, doodelijk getroffen door een der Grieksche huurlingen van Thymodes, brulde Alexandros een woedenden kreet van smart om | |
[pagina 65]
| |
den vriend. Het jonge masker in den ijzeren kring verfelde en werd als zwart van woede en, den arm geheven, stiet zijn zwaard blindelings in die hem en zijn lijfwacht omzwermende verraders van Grieken. Het was een razernij van speersteken en zwaardhouwen, waartusschen de mannen vielen of, vreemd, bebloed, weder uit groeiden onverwachts, vrij, bevrijd, verlost om op nieuw weder samen te warrelen tot de mengeling, waarin het ondoenlijk was vriend te hulp te komen of vijand ter dood te brengen. De falanxen rukten voorwaarts, de wal van metaal, de ijzeren muur, o, wonder! naderden met de stramme beenen, die hare menschelijkheid bleven, vooruit met angstwekkenden opdrang: de speerpunten spietsten voorwaarts. Op de heuvelende, bekrompene ruimtes scheidden zich hunne openende en weder toe sluitende, vierkante massablokken machinaal; zij vereenigden zich weder, verlieten weder elkander; zij bleven als ijzeren dobbelsteenen, die een onzichtbare reuzenspeler, een godshand noodlotsvol hier wierp, daar wierp: de speren zwenkten rechts en staken, de speren zwenkten links en staken in dichte Perzendrommen: door die aan-een gesloten, radeloos makende vierhoeken, wigvormige driehoeken en parallelogrammen, die zich beschreven in zuiver wiskunstige oplossingen van verbijsterende problemen, werd de Perzische cavalerie dol, vooral als zij op de Thessalische ruiters wilde los chargeeren. De rhythmische taktiek der falanxen verhinderde telkens de zwierig dapper begonnen charge's der beroemde Perzische ruiters, oogen- en hartenlust aller Babylonische vrouwen. Zij werden als gèk van woede; de bevelen hunner officieren verwarden zich; zij wisten niet meer te doen; den smallen, nauwen vloed van den Pyramos over stekende, drongen zij te veel op elkander zoodat zij om hun eigen aantal, vloekend, elkander vertrappend, verdronken. Het werd aan rivierboord en verder, aan kustzoom, een slachting regelmatig bijna, in een verdwaasde verwarring: nu lagen de hellingen en dellingen vòl bestapeld met de kreunend stervende paarden, met de kermend stervende mannen in bloedplas: de rivier vloeide bloed; uit de vizieren bleekten de doodsgezichten der verslagen | |
[pagina 66]
| |
jonge mannen met hunne gebrokene oogen en uitgeademde opene monden: zij lagen over elkander, meestal geslacht aan de keel of doorpriemd in het onderlijf, met honderden te hoop, het scheen met duizenden. Toen de Perzen zich bewust werden, dat zij niet vermochten tegen de falanxen op te stormen, niet omdat zij niet dapper waren of in aantal de meerderen maar omdat zij niet wisten hoè, brak, als in eene seconde, los de onbreidelbare paniek. De Perzische troepen wierpen zich om en vluchtten. De falanxen, Alexandros, Parmenion, de Vrienden aan hun hoofd, rukten versneld voorwaarts, nu in éene rij, dan scheidende hunne vierkanten, dan wederom zich hereenigend tot éen immens blok, dan wederom zich verdeelende in de vierkanten hier en parallelogrammen daar, benuttend iedere terreinverheffing. Tusschen de rotsgesteenten nu lagen de ijzeren dobbelsteenen met heftiger noodlotshand wijder uit een geworpen: de Perzen, in paniek brullende, weg smijtende de zware wapenen, vluchtten... Alexandros, van verre, had Dareios steeds in het oog gehouden, de Perzische Koning hoog uitstaande op gouden kar, overal zichtbaar voor eigen legers en vijand. En hij wenschte Dareios te dooden of, liever, gevangen te nemen! Maar Dareios' broeder, Oxathres, wiens cavalerie woedend Alexandros verhinderde dichter den Koning te naderen en wiens paard door een pijl, den berijder toe bedacht, was neêr gestort, wierp zich te voet voor Dareios' kar. Wat was hij schoon, dacht Dareios, zijn geliefde broeder, nauwlijks jonger dan hijzelve, reuzig groot en breed in het blikkeren zijner gouden rusting, punthelm en helmsluier hem omvattende het amberbruin gelaat met den blauw-zwarten baard, dat geleek op dat van den broeder-vorst. En wat beminde hij hem, méer nog na den schrik, toen Oxathres, gestort met zijn paard, zich had op gericht, zich ontwarrende uit het verwarrelde geriemte, den voet bij tijds uit den breeden beugel bevrijd. - Oxathres, zijt gij gewond?! - Neen, mijn broeder-vorst, maar hóor mij: de slag is verloren: vlucht, vlucht, spoedig! En toen Dareios, besluiteloos, zich niet gewonnen kunnende | |
[pagina 67]
| |
geven, steeds stond en radeloos staarde, gebood Oxathres zelve den wagenmenner: - Wend des Konings kar en vooruit!! De Nizaïsche breed borstige hengsten, schuim-blank, steigerden onder den zweepstriem van den knie-gebogenen menner en de wagen wendde op zijn hooge wielen, terwijl Oxathres een der paarden besteeg, den Koning, achter, door zijne stalknechts bewaard. En tusschen den drom zijner lijfsoffieren en wachten was Dareios genoodzaakt te vluchten. - Het kamp?! riep hij radeloos Oxathres toe, denkende aan Sisygambis, Stateira, de kinderen... - Wij gaan er heen!! riep Oxathres en verzamelde zijne ruiters: bazuinen klaterden tot verzamelen. Dareios had een laatsten blik naar het slagveld. Daar lagen, tusschen de stapels der krijgsknechten en hoplieden zijne dappere satrapen en veldheeren, wist hij, Arsakes, Bubakes, Atizyes, Rheomithres, Sabakes en hij had ze zien vallen, van vóren allen getroffen, geen enkele in den rug! Maar hij, hij vluchtte, zij dwongen hem te vluchten; hem, het kostbaar symbool zijner eigene, godgelijke macht, moesten de zijnen in veiligheid weten! In de korte uren eens halven dags was deze noodlottigheid reeds voltrokken, o goden! Dareios, in dien laatsten blik, had ook gezien hoe dapper nog zijne laatste, op het veld geblevene cavalerie de Thessalische ruiters weêrhield, dekkende des Konings aftocht! Vooruit, vooruit, vloden de hengsten nu over de bobbelende, brokkelige, steenige vlakte naar den doolhof der Oostelijke bergpassen... Dàar was het de wanhoop der verwarring: vooruit, vooruit, vlood wat restte van de Perzische troepen. De dringende ruiters schuurden elkander met de flanken der paarden, zwaar in ijzeren en vergulde plakkaten ompantserd: zij wrongen te velen voort... Toen, omdat zijne lijfsofficieren hem drongen, steeg Dareios den wagen af, rukte zijn langen mantel los, die hem hinderde, wierp zijn schild en zijn boog van zich en besteeg zijn hem zenuwig voor gehouden paard. Vooruit, vooruit, ging het vluchtende en achter zich hoorden de vluchtelingen de vreemde stemmen, de | |
[pagina 68]
| |
vreemde taal en paardengetrappel: de Macedonische troepen van Parmenion, die hen achtervolgden en zochten hun weg. Maar het duisterde. De Perzen kenden deze passen; de overwinnaars kenden haar niet. Het waren de kronkelige straten tusschen titanische rotskasteelen, waar het Alexandros toe scheen, in de vallende duisternis en hier snellere nacht, roekeloosheid verder voort te jagen den vluchtenden Dareios, in het verdere labyrinth der kloven en nauwe warrelgangen. - Naar het Perzische kamp! beval Alexandros, onrustig, want de plotse nacht weêrhield hem huiveringwekkend. In de violette luchten tintelden hoog de eerste sterren. De argyraspiden, de ‘agema’, wendden rondom hun Koning de paarden en zij zagen plots over de zee, die hier en daar tusschen de klippen en riffen hare kalme einderlijn trok, den rooden gloor van een dag, die voorbij ging en hun had de zege gelaten. Maar zij juichten niet: de rit dier ruiters, de marsch der infanterie vorderde te langzaam terug. Plots sloot de bergflank het verre zeegezicht af; de gloor schemerde rossig aan de hooge kartelkam en Alexandros en de zijnen reden over de lijken van mannen en paarden, van Perzen en Thessaliërs. Van verre klonk de Macedonische tuba. - Hierheen! riepen stemmen. Het was of de nacht zich haastte. Over het vreeslijke lijkenpad, tusschen de rotstafelen, vorderden paarden en mannen strompelend, ter nauwer nood. Alexandros huiverde, koud. Toen hoorde hij een stem, als buiten een poort: - Alexandros! Hij herkende: het juichte in hem op. - Hefaistion! riep hij heel luid: het was Hefaistion, dien hij verloren had en om wien reeds bezorgd was zijn ziel. - Hierheen! Hierheen! riepen stemmen, buiten de kloof. Er waren aan het einde der kloof toortsen ontstoken. Uit komende zag Alexandros wederom de vlakte, overdonkerd met de stapels verslagenen: mannen en paarden, vormeloos reeds in de nacht. - Hefaistion! riep hij. | |
[pagina 69]
| |
- Alexandros! Toen gaf hij een kreet van vreugde. Hij zag zijn vriend weêr, te paard hem op wachtende. - Dareios is ons ontvlucht! riep Alexandros en om zijne blijdschap over Hefaistion, klonk vreemd blijde ook zijn woord, dat vermeldde Dareios' vlucht. Naar het Perzische kamp! Naar het Perzische kamp! Hij juichte voor het eerst. |
|