Iskander. De roman van Alexander den Groote
(1995)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermdDe roman van Alexander den Groote
[pagina 58]
| |
de waarheid ware, was het een waanzin, waarmede de goden de Perzen sloegen. Het wás niet waar, het wás niet waar... Een galei, ter verkenning gezonden, roeide langs de rotsige kust. De woede des winds was gaan liggen: niet meer dan een koude bries staalkleurde de zee, die schuimde aan hare nog bewogene koppen. De riffen en klippen kartelden langs den diepen inham als met, telkens het vergezicht verbergende en openbarende, theaterschermen. De lucht was zuiver ijl gewaaid. Daar lag Issos, het stadje, rozig wit gespat tegen den donker paarsen bergenmuur in een oaze van wat schenen olijven, waaruit de palmen hunne stammen schuinden met de kronen der nauw meer bewogene bladeren. En ginds, waar de kust vervlakte met nauw éene golvende heuveling, lag zichtbaar het kamp van Dareios. Het was ongelooflijk maar het lag er, als een nest tusschen de verdere rotsen, die verijlden in wijkende kimmen, als een nest, te nemen door een groote, open gespreide hand... De galei roeide terug. De verkenners boodschapten het Alexandros den volgenden dag. Alexandros' jonge-godoogen schitterden toen hij de Vrienden, als hij zijne veldheeren noemde, toe sprak met die gemakkelijke, aangeboren, nauw door zijn leermeester Aristoteles hem gekweekte welsprekendheid. Hij herinnerde aan de triomfen, die zij sedert het vorige jaar, sedert zij den Granikos zegevierend waren over getrokken, hadden behaald op de zoo immense Perzische machten. Hij zeide hun, dat de goden, die Dareios gelokt hadden op zoo hachelijke terreinen, zekerlijk de Macedoniërs begunstigden en met hèn strijden zouden. In deze bergpassen, rotsengten en met gesteente bezaaide hellingen en dellingen zouden de aan-eengesloten Macedonische falanxen wèl zich kunnen op stellen en handhaven maar de aan opene vlakte gewende, wijd evolueerende Perzische regimenten nooit. Hij zeide hun, dat zij, de in oorlogsgevaar geharde Macedoniërs, de meerderen waren in kracht en volharding van die te overweldigen Perzen en Meden, verweekt door te lange vrede en duizende Aziatische zaligheden, die hèn nooit zouden verweeken. | |
[pagina 59]
| |
Was het geen strijd van vrije mannen, allen Alexandros' vrienden, de minste soldaat nog zijn dappere bondgenoot, tegen slaven, ja, millioenen slaven, gedrild, ten gunste des Perzischen Konings? Zelfs de Grieken, die waren over geloopen en die Thymodes nu aan voerde, zouden zij te vergelijken zijn met wie alleen strijden zouden om hun vaderland te wreken op zoo veel Perzische tyrannie en overweldigingszucht de eeuwen door, van Dareios, zoon van Hystaspes en Xerxes? Thymodes streed voor den Pers om geld; zij streden voor hun landseer alleen. De dapperste Barbaren waren aan hunne zijde: Thraciërs, Paioniërs, Illyriërs; ter andere zijde minachtte hij de vele Aziatische wilde volkeren, die het Perzische leger met hunne krijgskreten doorbrulden maar die vluchten zouden bij het minste gevaar. En jongensachtig vreugdevol eindigde hij zijn toespraak met dat glimlachend blij brallende woord: - En wat vermag Dareios tegen mij, Alexandros?! Hij zwaaide zijn arm uit, wijdbeens staande op een stuk rotssteen; hij lachte als een knaap; zijn oogen lachten; de Vrienden en de soldaten juichten hem gek toe, in een dolle verheerlijking en aanbidding. - Het zijn niet meer enkele satrapen van het Perzische rijk, noch de twintigduizend Grieken, die ons den overtocht door den Granikos bestreden: o Vrienden, het is de Koning der Koningen zelve met geheel zijn heirmacht, dien wij overwinnen moeten om dan meester van Azië te zijn: wij, Macedoniërs, meester van Azië! Toen, met taktvolle wending, wekte hij een historische herinnering op en sprak over Xenofon en de Tienduizend. En het was wonderlijk hoe juist hij zijne nooit te rhetorische woorden koos, tot snelle overreding en dadelijke wekking van enthoeziasme: er ging van zijne blijde, godheldere jeugd een magnetische kracht uit, die zelfs de oudsten der veteranen van zijn vaders leger, die zelfs zijn opperbevelhebber Parmenion, den vader van Filotas en Nikanor, niet ontduiken konden. Parmenion, die hem had durven waarschuwen voor zijn geneesheer, den Akarnaniër en die | |
[pagina 60]
| |
daarbij verkeerd had gedacht en gedaan. Parmenion, dien hij vooruit had gezonden ter verkenning van het ijle palmenbosch, dat de stad Issos omringde en dien hij nu bij den stroom Pyramos weder ontmoet had. De oudere veldheer, wèlke bezwaren zijne rijpere bezadigdheid ook had, onderging toch steeds weêr die macht van overreding en wekking tot enthoeziasme. Hij had zich verontschuldigd om zijn te grooten, vaderlijken angst voor 's Konings welzijn en leven. Zonder tegenspraak had hij Alexandros' bevel nu gevolgd, het bosch bezet en was Issos binnen gedrongen, waaruit de bevreesde Perzische bevolking gevlucht was naar het kamp des Konings der Koningen. Toen, tegen den avond, trok het leger van Alexandros op marsch. Het werd een zuiver koele najaarsnacht, waarin de palm-boomen, omhoog in de nu windlooze lucht, roerloos lijnden tusschen de hel glinsterende starren. De rotsen kartelden zwart en massief tegen de diep blauwe onstoffelijkheid der atmosfeer. In de verte vluchtte er plots een tijger weg: zijne zwarte, soepele katsilhouet golfde éen oogenblik aan de lage bergkam als een vizioen: de soldaten wezen en jouwden hem na en hun geroep, met het ijzeren gedreun hunner zwaar beslagen zolen, ontwijdde wreed en onheilig de schoonheid van stilte en schemer. Zij bezetten de bergpassen en rotsengten, die zij, na zoo vele verkenningen, nu kenden. Van omhoog dreigde geen Perziesch gevaar. Te middernacht kampeerden de troepen. Met het vroegste ochtendkrieken hervatten zij hun opmarsch, nu stiller en ernstiger, rhythmiesch op de teenpunten der zware soldatelaarzen. Van alle zijden nu in den grijs ròze morgenschemer daalden de kompagnieën de smalle wegels der bergen af, tusschen gesteente en verwarrelde aloë. Hunne kuiten werden tot bloedens gescheurd door de stekels der cactus en zij stieten verwenschingen uit maar schertsten dadelijk na. Dan gebood een hopman stilte. De cavalerie reed stapvoets het palmenbosch door: er hing als een mysterie, dat vervluchtte bij der paarden naderenden tred: vóor, nog ver, glinsterde de rivier en ten Zuid-Oosten trok zich de bleeke einder der zee. | |
[pagina 61]
| |
Een opener vlakte breidde zich. Te aller zijde rezen de rotsen. Het was als een verbrokkeld titanenkasteel, dat zijn ruïne-muren en -torens in het rond nog verhief op de ongelijke hellingen. Hier stelden zich de Macedoniërs op éen frontlijn in slagorde. De eerste daggloor goudde tusschen rif en klip. Ten rechtervleugel bij zee schaarden zich de gelederen der ‘agema’: keurkorps, paard- en voetvolk beiden: het waren de ‘argyraspiden’, de zilver-geschilden maar karig glom het zilver hun schilden langs en het was geen weelde maar wilde het wel wezen, ter onderscheiding. Het waren allen licht gewapende voetknechten, spieswerpers, boogschutters, slingeraars, nauwlijks vierduizend, de garde zelve van Alexandros, dien zij nooit verlieten. Nikanor kommandeerde hen. Tot den linkervleugel toe, schaarden zich daarna de falanxen. Meer en meer, op de bevelen der jeugdige veldheeren, teekenden zij zich van de zee naar de Noordelijke bergen toe, af in het verkort, in het verschiet hunner versmallende, gedrongene vierkanten. Zij schenen menschelijk levende maar toch verroerloosde oorlogsmachines. Hunne kolonnen, verruimd de gelederen tijdens den marsch, trokken zich - nu zij op marcheerden naar de steeds langere frontlinie - nauw samen zoodra zij stil stonden en veronbewegelijkten. Zwaar geharnast, gehelmkapt in ijzer, hielden alle vuistklompen roerloos de speren ter hoogte der oogen gericht. Er sidderde dan niet éen punt. Der vijf eerste gelederen ongelijke speren staken langs elkander, over schouder naar schouder der vier voormannen, uit tot een gelijke lijn van ijzeren punten, onverwrikbaar, onafweerbaar, onscheidbaar. Elke speerknecht was niet meer dan een ijzeren onderdeel in het massieve geheel van dit krijgswerktuig: de falanx. Het scheen of zij allen te samen, de ijzeren spereknechten, waren samen gesmeed tot een vierkant, ijzeren blok, dat geen andere wil zoû hebben dan het bevel van hopman en veldheer. Dat zwenken en keeren zoû en blijven man naast, voor, achter man, speer langs speer, zwenkende links, zwenkende rechts, keerende om en weêr om, zich dringende dadelijk te samen volgens meetkunstige wet zoo een in de | |
[pagina 62]
| |
rijen viel en dan niet achtende wie er vertrapt werd en voort stormende in magnetiesch vernauwden samenhang. De falanxen! Zoo stonden zij nu, die van Hefaistion en Filotas, Kleitos en Ptolomaïos, Perdikkas, Krateros, Meleagros en Koinos en de aaneenschakeling dier zoo luttel plaatsruimte innemende, vierkante, ijzeren manneblokken, op éen lange lijn, van af de morgenblauw opklarende zee tot de dagehel uitklarende Cilicische rotsen, was niet anders dan een geweldige wal van metaal, een muur van metaal, die meer dan weêrhouden zoû, die, o wonder, voort zoû dringen, wal en muur en, voort dringende, verpletteren wat ook zich weren wilde tegen hunne onafweerbaarheid. Dareios, op gouden strijdkar staande, had van verre de opstelling aanschouwd. Hij zag die voor het eerst en verwonderde zich in een bijna onbewuste troebeling van vrees voor dat vierkante, massieve, ijzeren front, dat zich strekte van de zee tot de bergen. En hem niet alleen scheen af te sluiten den weg naar Klein-Azië en zijn verloren domeinen maar ook nog te dreigen scheen met zoo vele tienduizenden ijzeren punten op de borst zijner eigene legers. Toen stelde hij zich gerust. Hij meende, dat Alexandros, zoo diep reeds in Azië door gedrongen, thans verloren was tusschen deze rotsen. Zijn broeder Oxathres, al zijn neven en satrapen hadden het hem gezegd. En tusschen zijn van goud glanzenden staf en wacht van Onsterflijken zag hij zijne troepen zich op stellen. Het was een ontzagwekkende aanblik, zelfs in zicht van Alexandros' falanxen. Dareios zag zijne twintigduizend boogschutters den Pyramos over trekken gevolgd door dertigduizend man zwaar paardevolk en in het duidelijkere morgenlicht teekenden en tinkelden zij zoo mooi en sierlijk af tusschen de heuvels, het zand, de zee, het rotssteen, de enkele palmboomen, dat zij zijn hart verheugden. Hoe zouden Alexandros' armzalige argyraspiden ooit zulke prachtige troepen weêrstaan, éen met hun paard en onfeilbaar van pijlschot. Hij glimlachte verteederd en trotsch te gelijk naar hunne richting toe. Daar marcheerden de dertigduizend Grieksche huurlingen aan, onder bevel van den jongen Thymodes te paard. Zij hadden, wel is waar, terug naar de Mezopotami- | |
[pagina 63]
| |
sche vlakte willen gaan, meenende, dat gunstiger de opene terreinen er lagen en daarom had Oxathres, hadden de neven en satrapen, achterdochtig geworden, er op aan gedrongen hen allen, tot den laatsten man te vermoorden maar Dareios had geweigerd en gezegd, dat hij de Grieken vertrouwde. En zie, zijn vertrouwen werd gerechtvaardigd: daar marcheerden zij aan tusschen het lage gerotste. Plotseling, hier en daar, op verscheidene hoogten en heuvelen, verschenen de Karduchen, ruig en reuzig gewapend, de reuzen der Armenische hoogvlakten, bere-achtig met hun bonten helmmutsen en zij bevolkten telkens een nieuw punt of nog niet bezetten heuveltop, zoo dat zij Dareios' hart verheugden. Zijne officieren verzekerden hem, dat zestigduizend zij telden maar zij schenen wel dubbel, driedubbel zooveel: zij vulden overal de golvingen tusschen de bergglooiïngen; zij stonden harig zwart en berebruin uit tegen de transparante morgenluchten. Zij doemden voor, ter zijde en zelfs achter Alexandros' falanxenlinie op: zij sloten de horizonnen telkens en overal af... Tot Dareios zag, dat, achter hunne, om het terrein telkens onderbrokene, groepen en kompagnieën, het overige deel zijner legers - die der den Perzen krijgsplichtige natie's; zij waren zeshonderdduizend! - geheel den achtergrond vulden en overvulden, tot, zoo ver de blik reiken kon tusschen rotsen door en over golvingen der gronden, de Perzische heirmachten gegroeid schenen als uit de aarde zelve om Dareios' hart te verheugen! In die dagen voltrokken zich de noodlottigheden der vorsten en volkeren in één dag, in enkele uren. En allen wisten dit maar steeds bleef de hoop iederen vorst, elk volk bij, dat de goden gunstig hùn en hèm zouden zijn, ten ongunste van den tegenstander. De krijgskans was een onzekerheid, die in éen dag zekerheid werd... |
|