| |
VII
Alexandros, geheel hersteld, vertrok met zijn blijde leger uit Tarsos, vol hoop, vol verwachtingen allen in de toekomst, in dat te overwinnen, te overweldigen, ontzaglijke Azië, in de gouden kimmen van het Oosten, tot welke Dionysos eenmaal in zegetocht was getogen, tot welke ook Alexandros tijgen zoû. Als met een vreugdevolle rit en wandeling van gelukzoekers marcheerden en reden de troepen tot Anchialos, aan zee, de eenmaal machtige, Assyrische stad, immens en verlaten, half ruïne, uit de antieke tijden van Sardanapalus, die haar gebouwd had. De kolossale fondamenten lagen bloot, de in een brokkelende muren waren nòg massieve stapelingen en tusschen de magere palmboomen, tegen de wind-doorblazene herfstlucht aan, die nòg zomer-blauw was, maakte de, slechts door wilde, vluchtende vagebonden en zich verbergende roovers, bewoonde ruïne-stad een onontkoombaren indruk van vergankelijkheid der door den mensch geschapene dingen. De Macedoniërs liepen met ontzag geslagen door de ruïnes rond, stonden dan stil voor het vervormeloosde grafmonument van Sardanapalus, dat hij zich gesticht had, waar hij niet was begraven. Een tolk vertaalde Alexandros en zijn veldheeren de Assyrische verzen in spijkerschrift:
| |
| |
Sardanapalus, zoon van Anacyndarax,
Bouwde Tarsos en Anchialos,
In éen dag.
Voorbijganger, ga uws weegs, eet, drink en...:
Al het andere is dìt waard!
Het beeld van Sardanapalus, verminkt, maakte nòg een zorgeloos gebaar van geringschatting met gebrokene vingers en zijn raad eindigde met het obscene woord uit den volksmond en omdat de wind de zanden op joeg, over de half weg gezonkene steenmassa's, scheen het bijna, dat de Assyrische vorst gelijk had gehad...
Toen trok Alexandros naar Soli, aan zee eveneens, nam de stad, der bevolking opleggend milde schatting van tweehonderd talenten.
En hij onderwierp zich alle verdere bergstreken van Cilicië in zeven dagen met niet meer dan drie zijner falanxen, boogschutters en lichte-spieswerpers. Terug in Soli, waren het de feesten ter eere van Aiskulapios, die Alexandros genezen had. Er was de fakkelloop, die Alexandros zelve geleidde. En het scheen of enkel buitensporig geluk en onvergankelijke gunst der goden niet alleen zijn eigene daden maar ook die zijner achter gebleven kapiteinen toe viel. Boodschappers kwamen hem melden, dat Halikarnassos, de sterke vesting, die Orontobates hardnekkig den Perzischen Koning had willen behouden, gevallen was voor den drang van Asandres en Ptolomaïos, dat ook het eiland Kos in hun macht was, dat de geheele, nog weêrstrevende Zuid-Westelijke kust en archipel van Klein-Azië in Macedonische handen viel... Getwijfeld had Alexandros bij zijn ongeduldigen voortdrang, Groot-Azië binnen, wel nooit, maar nu toch verwezenlijkten zich die verwachtingen! Hooger vlamden de brandende vizioenen van aanstaande wereldmacht voor hem op: de ongelooflijkheid zoû waarheid worden. Hij zoû Azië hebben, geheel Azië, dat de verre, wijde wereld was, waard te overwinnen: hij zoû de overwinnaar der wereld zijn als Dionysos geweest was!
Andere boodschappers, naar het Oosten deze in verkenning
| |
| |
gezonden, kwamen in vervoering melden, dat zij Dareios en zijne legers hadden gezien. Op trekkende, in ontzag wekkende drommen, van uit Mezopotamië, waar deze Alexandros - dien zij eerst dood hadden gewaand! - te vergeefs hadden gewacht. Zij lagen nu, de Perzische strijdmachten, onoverzienbaar, gekampeerd in de Syrische vlakte. De teleurstelling, dat Alexandros leefde, was groot geweest. Maar dat nu toch zijn leger draalde verder op te trekken, sterkte de Perzen in de meening, dat de Macedoniërs bibberden van angsten om hun overmoed, die hen zoo ver reeds gedreven had, en dat zij de vlucht terugwaarts beraamden. En de verkenners deden de fabelachtige verhalen. In een nooit geziene weelde, waarbij zelfs wat de annalen van anderhalve eeuw her over Xerxes' praalzucht verhaalden, nietigheid was en verbleekte tot armoê, waren de Perzische legers uit Babylon getogen, vergezeld van tallooze Magiërs en het heilige Vuur - op zilveren altaren door tal van atharvans gedragen - vergezeld van de drie-honderd-vijf-en-zestig Jongelingen des Jaars, - onstrijdbare, den Perzischen god gewijde knapen, - vergezeld van heilige karren der goden en paarden der goden, alles en allen blinkende en blakende van goud en kostbaar gesteente, vergezeld van de vorstelijke Vrouwen, des Konings moeder en zuster-vrouw en beide dochteren en kind-zoon en andere prinsessen en bijzitten, dien-vrouwen, in wagens, in draagstoelen of zelfs, als Amazonen, maar onstrijdbaar toch, te paard, vormende een hofstoet, zoo omslachtig, zoo belemmerend, zoo bezwarend den gang der infanterieën en cavalerieën, dat de verkenners, die zich als overloopers hadden voor gedaan, eerst de hun gedane verhalen niet hadden willen gelooven, tot zij met eigene oogen hadden gezien: de groote, vorstelijke tentenstad van zijde en stof van Damascus, van Babylonische tapijtwerken en voorhang, terwijl Dareios Kodomannos zelve was aan gereden, gezeten in meer gouden praalwagen dan strijdkar, en hun van verre was toe geschitterd als een god in een gewaad van goud, den gouden glans af stralend van alles: van de wapenen, het breede tuig der paarden, de wielen der wagens, elke helmpunt of beukelaarnavel! Wel ontzagwekkend was de forsche
| |
| |
cavalerie, waren de Onsterflijken; wel ontzagwekkend waren de Barbaarsche legermassa's en de kans, zeker, was altijd onzeker: de Macedoniërs waren gering in aantal: enkele tienduizenden voetvolk, enkele duizenden paardevolk: overmoed, ongetwijfeld, was het de Perzische wereldmacht te willen overwinnen. En toch... en toch Alexandros zoû onoverwinlijk zijn, omdat hij niet was een in goudglans en verweekende weelde op gebrachte, Perzische prins, omdat hij een gehard, eenvoudig soldaat was en veldheer en vorst te gelijker tijd, die leefde en zich rustte en at en sliep als alle de zijnen, als alle zijne eenvoudige, jonge, geharde avontuurgenooten al waren zij veldheeren, hoplui of niet meer dan simpele krijgsknechten en rauwe soudenieren.
Maar hoe hevig de indruk ook was, dien de verkenners ontvangen hadden van den aanblik der Perzische legermachten, alle Alexandros' veldheeren, toen zij de verhalen hoorden, riepen uit, dat zij voort wilden zonder dralen! Van de zege waren zij zeker. Want hoe zoû zelfs die ontzaglijke Perzische almacht, maar verweekt en verwijfd in al hun goud, kunnen weêrstaan de Macedonische stoerheid, zoo sterk in hun zuiver geschuurde ijzer! Azië, Azië was aan deze onversaagde, drieste, jong enthoeziaste gelukzoekers en avonturiers. En nooit zoû Azië hen overwinnen, nooit hun avonturierlust en geluksdrang, nooit hun enthoeziasme en driestheid en onversaagdheid: hoe zoû Azië hen ooit overwinnen?!
Zoo riepen om Alexandros Hefaistion, Filotas, Nikanor; Kleitos en Ptolomaïos en Perdikkas; Krateros, Meleagros en Koinos. Den volgenden dag trok het Macedonische leger op, tusschen de Cilicische rotsengten door, tot het kampeerde bij de stad Myriandros: de hevige herfstwind weêrhield verderen opmarsch: de hoozen woeien en wirrelden van de Syrische vlakte af en vulden de berg-passen met hun regen van verblindend stuivelende zand en de kleine stad zelve dook er onder als onder een spreidende, vale lijkwâ...
Ook over de vlakte zelve, waar Dareios gekampeerd lag, woedde de dol makende wind. Dareios, zenuwachtig en te gelijker tijd ongeduldig, raadpleegde den Griekschen overlooper Amyntas. Alexandros leefde maar... waar toefde hij zoo lang?
| |
| |
Was hij bang, dat hij op zich liet wachten? Wilde hij nu vluchten, terug, Klein-Azië door, naar het overmoedig verlaten vaderland? Amyntas ried Dareios geduld aan, geen overhaasting en met zijne legers te blijven waar hij was.
- O Koning der Koningen, zie om u rond! ried Amyntas, staande hij met den vorst, diens broeder Oxathres en zijne neven en veldheeren op een hoogte terwijl de zandregen om hen en rond den enkelen palmboom wirrelde en de plooien hunner Medische mantels klakkerden op den nijdigen windaâm. Deze vlakte, onoverzienbaar nu om de zandhoos, is wijd en open naar alle kanten. Wacht hier den vijand af, hier, waar gij geheel uw macht kunt ontplooien met uwe zeiswagens en cavalerie en kemeltroepen, met alles wat onze kracht maakt...
Maar de neven en prinsen, om hun door den Macedoniër gekrenkten trots, die zich wreken wilde, duldden dien raad niet. Zij riepen, dat slechts eenig paarden volk genoeg zoû zijn om Alexandros' overmoed eindelijk in deze bergpassen te verpletteren en over het lijf te gaan.
- Ik vrees, dat Alexandros zal vluchten! riep Dareios. Zoo wij ons niet dadelijk van hem meester maken...
- Vluchten? Alexandros? O, Heer, wees verzekerd, hij tijgt u reeds te gemoet! Eenig paardevolk...?!
Het klonk Amyntas in de ooren toe als een orakel ten gunste zijner verraden landgenooten. Hij poogde nog te betuigen: de geweldige wind woei zijn woorden weg.
Hij stortte den heuvel af, de armen hoog in radeloosheid over zoo veel verblindheid, over zulke krankzinnigheid.
Den volgenden dag trok Dareios door de Amanische pas naar Issos, tot bij een kleinen stroom, den Pyramos...
|
|