Iskander. De roman van Alexander den Groote
(1995)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermdDe roman van Alexander den Groote
[pagina 48]
| |
gevoerd, Farnabazos, tot bevelhebber van de troepen van Memnon. In rouw was diens weduwe, Barsina, dochter van Artabazos en uit het geslacht der Achaimeniden, dien dag in het paleis gebleven en hare weeklachten en die harer vrouwen, hadden de steenen zalen en galerijen vervuld en schril had zij uit geschreeuwd, dat zij minstens eischte het lijk des gemaals, om het de eere der dooden te geven. Toen Dareios en de Vrouwen ten paleize na den legerschouw waren thuis gekomen, was zij hen toe getreden en had zij, tragiesch, de haren verward en in verscheurde kleederen, gewaarschuwd in schrille woorden, dat deze dag een noodlottige was, onheil spellende, omdat de dood haars gemaals bekend was geworden dezen dag van den schouw der legeren, die Alexandros moesten vernietigen. Maar Sisygambis had haar pogen te doen berusten en haar over gehaald morgen met den Koning en met de koninklijke Vrouwen ten oorlog mede te tijgen, in wraak over Memnons dood: niet meer dan een snelle schermutseling zoû de oorlog blijken te zijn: Alexandros' leger, in de vlakte van Mezopotamië, zoû door de Perzische heirmacht worden verpletterd; hijzelve, de drieste knaap, vermoedelijk, was reeds gestorven, als de laatste verkenners waren komen melden: zoo had hij geboet met vroegtijdig einde voor den dood van Memnon, den edelen Rhodiër, dien zij allen zóo bemind hadden en ge-eerd. Toen brachten hare vrouwen de ontroostbare Barsina te bed en over het immense, zwaar blokkige, vierkant getorende winterpaleis zeeg de rust van de nacht, donkerende over Babylon... -------------------------------- Dareios werd, badende in zweet, wakker. Hij richtte zich op met een schok en zag verschrikt om zich rond. Het vorstelijke slaapvertrek, wijd wijkende met de blauw glazurige tichelwanden en de zwart verdonkerde, eeuw-oude, cederen zoldering, was door-spookt met allervaagsten schijn van maan, die uit het steenen, zich naar boven versmallend raam door den blauwen, wind-bewogen voorhang heen, schemerzeefde. Dareios was op gestaan en rillende sloeg hij den witten kaschmiren mantel om, die sleepte van een zetel. Zijn bevende hand tastte uit en greep een albasten lampe- | |
[pagina 49]
| |
nap, aan wier tuit nauw meer vlamde de stervende, gele tong: hij spilde daarbij de olie voor zijne voeten. Toen opende hij met bronzen sleutel een kleine, bronzen deur en liep een lange galerij af. Door drie ramen van steen, zich naar boven versmallende, zag hij in de diepte den Eufrates en de maanovertogen blokkenmassa's en de verijlende lijnen der stadsgezichten. De maan, door het dauwige nachtwaas, vergleed achter den toren van Bel. Hij, rillende, den mantel van zijn schouderen sleepende, de lamp voor zich uit gestrekt in het slechts vaag mane-doorlichte duister, liep met angstige oogen, gebogen, langs de gebaarde, gemijterde, gevleugelde, manhoofdige stieren, die als versteende, goddelijke wachters uit stonden, gehouwen in hoog reliëf uit den wand, de antieke, heilige spreuken in Assyriesch spijkerschrift op steenen tafelen gevat tusschen hunne mythische vormen in. Toen opende hij een deur, gelijk aan de eerste en riep: - Stateira! De stem eener vrouw, gewekt, antwoordde in verrassing: - Mijn broeder-gemaal? Dareios! - Vergeef mij, dat ik u wekte, mijn zoete vrouw! Zij was op gestaan en tusschen den mist der blauwe voorhangen van het bed, die vielen gevlochten, geknoopt, met de lange, zilveren franjes haar ter zijde, daalde zij de trede af. Zij zag zijn onrust. Zij dacht aan moordenaren, door Alexandros gezonden. Zij slaakte een kreet maar hij sloot angstig haar in zijn armen. De lamp viel uit zijn hand, spilde de laatste droppen, lag gebroken over het kleur-doorwemelde, Babylonische tapijt, in een reuk van rookerigheid en zwaren oliegeur. - Roep niet! riep hij. Er is niets om de wachten te roepen! Ik heb alleen gedroomd maar zóo verwarrend, dat ik niet weet wat te gelooven! Stateira klemde hem vast in haar armen. En zij zeide: - De droomen omzwèrmen ons dezer dagen! Wát willen zij ons konden? Geen der Magiërs, wiens duiding mij voldoet! Het is of zij ons verzwijgen... En toch, in de heiligheid der atmosfeeren, die de droomen weven en soms na zich laten, zwevende om ons heen | |
[pagina 50]
| |
en in ons, klaren voor mij op de gunstige teekenen! Zij trok hem naar het bed, deed hem zitten en zag hem vragend aan. Hij begreep: hij vertelde haar zijn droom. - Ik zag het Macedonische kamp; het was als verheerlijkt in een stralenden gloed! - O Goden des Lichts! In een stràlenden gloed? En het onze niet? - Neen, en ik zag Alexandros: hij naderde en hij droeg mijne kleederen, mijn koningspurper en mijn vlamkleurigen mantel met de gouden, snebbevinnige sperwers... En te paard reed hij over de muren van Babylon en toen... - En toen, o mijn broeder-gemaal?? - Toen verdween hij... met het paard... in een wolk en een glorie! - De Magiërs zullen verschillende duidenis geven! Het kamp in gloed kan het Macedonische kamp zijn in brand... Het Perzische gewaad kunt ge verkeerd hebben gezien: droeg Alexandros niet in plaats van vlamkleur en koningspurper het kleed van een Perzischen slaaf? - O, Stateira, hoe zoû ik zóo mij kunnen vergissen in mijne waarneming van den droom! De stralende gloed kan de hèm gunstige uitslag zijn van zijn vermetele pogingen en dat hij droeg mijn koninklijk kleed kan beduiden, dat hij koning zal worden... van Perzië!! Zij omklemde hem vaster met een angstigen kreet: zij voelde hem nat van zweet, zij zag hem doode-angstig staren in hare oogen met zijn verwilderde oogen. Teeder, met een slip van hare lange mouwen, met hare lange haren, wischte zij hem het voorhoofd, zeide hem nu teedere woorden, berustigde hem in hare armen met: neen, neen, en dat hij niet denken mocht zulke ongunstige dingen en niet gelooven zulke booze droomen, door een zwarte Drukhs uit onderaardsche duisternissen gezonden. Maar, haar klemmende, stotterde hij, bijna onmachtig van angst: - Ik herinner mij mijne slechte ingevingen... uit de eerste dagen mijns heerschens. Ik heb de scheede van het Perzische zwaard toen doen smeden naar het voorbeeld van het Grieksche, ook al was gebogen het onze, recht het hunne: steviger, forscher scheen mij | |
[pagina 51]
| |
hun scheede, zelfs al boog ik het naar onze rondere kling. En de booze Chaldaiers voorspelden er om booze dingen... - Ik weet, ik weet! suste Stateira, hem streelende aan de slapen. - Zij dorsten voorspellen, dat Perzië ten deel zoû vallen aan wie ons gaven de nieuwe scheede! - Mijn broeder en mijn gemaal! Mijn heer en mijn vorst! suste Stateira. Ik weet! Overdenk niet altijd hunne booze voorspellingen en duidingen! Zijn zij niet menschen als wij, onvolmaakt, al meenen zij zich steeds door de goden bezield! Bezitten zij niet de hartstochten, als wij, die verdwazen en dwalen doen? Gunstig zal wie de Waarheid kan weten, uwe droomen duiden, mijn vorst, al weet ik ook niet wien u aan te wijzen onder onze wijze mannen, o mijn Dareios! Zij rees op, zij dwong hem te rijzen. In hare omhelzing, of de schemering der kamer, trots haar hoopvol zeggen, haar benauwde, voerde zij hem naar het raam. Rukte den blauwen voorhang ter zijde. - Adem de frischheid der nacht! zeide zij en glimlachte zoet. Zij hielden elkander omarmd. Zij zagen uit. Links wendde de Eufrates, in vervloeiïngen van zilver en vervierkantte tusschen steenen wallen met een zilverwaterige, breede gracht om het paleis. De stad blokte in den maneschijn, immens vizioen, verschemerend naar wazige verschieten toe. En dadelijk, rechts, rezen de Tuinen: de breede treden geleidden van boomzwaar terras tot boomzwaar terras; de balustraden stapelden hare massieve pijlerrijen met trapsgewijze verhoogingen; een geuren-zwoelte van rozen en tuberozen woei aan en om het weg-trekken van den voorhang, verschrikten de sluimerende duiven, de steeds hier welig tierende vogels van Semiramis en vlogen om in een blanken, dwarrelenden nevel van even aangezilverde vleugelslagen. Zij zetten zich weêr, lieten de wijde lucht vrij en alles was kalm in een onmetelijk zwijgen en een onmetelijke rust, verheven boven de onmetelijke stad. De eerste herfstkoelte woei. Stateira, in Dareios' armen, glimlachte hem toe. En zij zeide, wijzende naar Babylon: | |
[pagina 52]
| |
- Zie, hoe kalm de stad is en de nacht! Ik voel het eerst na de warme dagen deze frischheid mij tegen waaien! Koelt zij u ook niet de slapen, mijn lief? Zie de maan: zij is wassende en als onze legers de drieste Macedoniërs zullen treffen, zal zij rond zijn, de heilige, gehéel en vol, als een granaatvrucht en het gunstige teeken ons spellen. Het is niet mogelijk, dat het onheil geschieden kan, het is niet mogelijk, dat onze goden ons niet zouden bijstaan. De booze droomen trekken voorbij en zorgeloos zullen de dagen elkander weêr volgen eer ik mijn dochter gebaard heb... - Geen zoon, Stateira... - Neen, geen zoon. Ik wil naast Ochos geen zoon. Ik wil geen nijd om den troon tusschen broederprinsen. Ik wil een kleine speelgenoote voor mijn dochterkens, Stateira en Drypetis. Ik wil een zoet geluk tusschen wie mij lief zijn... Het wás er, nog dezen zomer, deze lente, in Persepolis. O, onze prachtige zomerstad, o onze schoone zomerpaleizen, wij hebben ze dit jaar zoo vroeg moeten verlaten niet omdat de Noordewinden zoo vroeg reeds bliezen van af de Hyrkanische zee over de Medische vlakte. Om den dreigenden oorlog verlieten wij Persepolis, o mijn zoete, beminde zomerstad! Wanneer zie ik haar weêr? Droomen, droomen?! Heb ik ook niet gedroomd, dat ik Persepolis zag in een stralenden gloed, zoo als gij zaagt Alexandros' kamp? Wát beteekenen droomen, wát beteekent de stralende gloed? Vuurramp of glorie? Mijn heer, mijn zoete broeder en mijn gemaal, ik wil niet aan die dingen meer denken: mijn lief, morgen trek ik mede met u, vol hoop, vol onoverwinlijke hoop...! Maar nu, rust, mijn lief en dat van u wijken de sombere gedachten... Zij voelde in hare handen of zijn eerst zoo brandende hoofd gekoeld was door den wind en door haar troost. Langzaam, trok zij den voorhang toe. De duiven fladderden op en teekenden over het gordijn hare vluchtige schaduwen. Hij voerde haar naar het bed. - Liefste, eerbiedigen wil ik uw dragende lijf, zeide hij, toen zij zich strekte, in den verblauwden kamerscherner, achter de blauwe voorhangen, gevlochten, geknoopt, waaraan de glinsterzilverige franjes sleepten. | |
[pagina 53]
| |
Zij omhelsde hem inniglijk. Toen, vergeten, zocht hij de lamp, werd zich bewust, dat zij gebroken lag over het vloerkleed. Het was als zoo veel, een boos teeken maar hij wilde er haar niet opmerkzaam op maken. Hij zag de omlijn der kleine, bronzen deur wel schemeren. Hij duwde haar open en sloot haar, zacht. Door de lange galerij, waar verschuind was de manegloor, langs de manhoofdige, gewiekte stieren, ging hij terug, in zijn sleependen, witten mantel, loom, onwillig, niet wetende meer wat te hopen, te vreezen... Toen, op zijn bed, sliep hij dadelijk den zwaren slaap, dien de zorgen als booze geesten doorspookten. |
|