| |
V
Beneden de muren, vlak onder het oog van den vorst, waren reeds, dien vroegen morgen, de palen ingeheid, met koorden in het rond vereenigd, in welke ruimte juist tienduizend man, vlak tegen elkander gedrild, konden staan. Het was nog de oude wijze, uit Xerxes' tijd, om de soldaten te tellen: tienduizend man plaatsten zich naast elkander en vulden een cirkelruimte, de palen werden in het rond geplant om hen heen, de koorden omgaven den cirkel en de mannen gingen in en uit, terwijl geteld werden hunne tienduizendtallen.
Op de verhevenheid zat Dareios ten legerschouw.
Rondom hem zaten de Vrouwen, met eere en statie.
Want hij achtte hoog zijne moeder, de vorstelijke Sisygambis. Bejaard was zij niet - hijzelve was nog een jonge man - maar geheel haar wezen drukte reeds niet meer dan moederlijkheid uit en koninginnetrots, om dien vroegen ouderdom, eigen der Oriëntalische vrouw. Haar nauw sluitend kleed van koningspurper en vlamkleur, als dat van den Koning, met de gouden, elkan- | |
| |
der aanvallende sperwers ten mantelrug, kleedde haar in een kostbare huls, die stijf van het benaaisel met symboliesch gesteente stond; de kroonsluier omgaf haar bleek geel, om hofzede geblanket, gelaat, met de donkere, trotsche, omschilderde oogen, den reeds ouden, minachtenden mond, het kool-zwarte haar, in een nis van, met robijnen regelmatig bezet, stijf scharlaken gaas; om de slapen heen sloot de diadeem van robijn en reuzige diamanten; hare reeds oude vingeren lagen stijf van de zware, breede ringen op hare knieën verstard te schitteren. Zij troonde naast haar zoon en hij sprak haar telkens eerbiedig toe: er was in hem een groote liefde voor zijne moeder, hoewel zij hem steeds zeer overheerscht had en eigenlijk hare andere zonen meer beminde.
Te zijner andere zijde troonde Stateira, Sisygambis' dochter, zijne zuster-vrouw. Zij was zoo schoon, meenden Perzen en Babyloniërs, als geene vrouw was. Zij droeg in haar schoot een nieuwe vrucht maar trots dit aanstaand moederschap, trots hare beide dochterkens en den kleinen Ochos, die naast haar zat - een knaapje van zes, als een kleinoodprinsje van juweel - scheen Stateira een maagdjeugdige koningin. De jonge prinsessen, - Stateira, de oudste als de moeder genaamd en Drypetis, de jongere - teeder amberbleek - schenen twee fijne sprokewezens, geschilderd de zoete maagdegezichtjes tot iets van bloem en vrucht, abrikoos en roos, de kleine, slanke maagdelijven in de enge, goud doorweven hulzen harer tunieken, met juweelen haken omspangd. Zoo zaten daar, met het prinsje, de vorstelijke vrouwen en meiskens om den vorst Dareios heen: wezens zoo sierlijk en fijn en teêr of voornaam, ingeboren trotsch als slechts het zich uit levende koningsras ze kon kweeken en die zich anders wisten en voelden dan de anderen, dan hare slavinnen, dan zelfs satrape-dochters, dan alle die nu nog aanrijdende, schrijlings te paard gezetene, van hare zadels nu af glijdende bijzitten en bijvrouwen, die in een dicht gevolg in een drom van eunuchen achter en ter zijde van het getroonte zich zetten of schaarden.
De altaren, waarom de atharvans en de Magiërs, waren op verhevenheden, links en rechts gezet, omstuwd door de jongelin- | |
| |
gen des Jaars. En Dareios overwon zijn droeven moed. Hij was wèl verheugd in zijn hart, dat zij daar zaten, zijne zeer beminde vrouw en dochterkens en de hoog vereerde moeder en hij had nu in zijn zachte oogen als een glimlach, die uit blonk eén oogenblik door zijns wezens weemoed heen.
Beneden, over de vlakte, schaterden de krijgsbazuinen. Dat verscheurde in breede scheuren met schetterend koperen kreten het licht-trillende luchtwaas. Goden van het Blauw Paradijs, wat was het schoon dat te aanschouwen! meenden Perzen en Babyloniërs. Dertigduizend in verguld en zilver ommaliede Perzische ruiters evolueerden voor de oogen des neêr blikkenden Konings. Dertigduizend, maar zij schenen wel honderdduizend, om het staâge geschitter hunner rustingen, om de tallooze, tallooze punten hunner helmen en de regelmatige vonken hunner schilden, die telkens, telkens terug kwamen en in elkander weêr kaatsten tot zij honderdduizenden schenen. Geheel de vlakte, in het waas, tusschen de zilveren strepen der kanalen, wemelde plotseling vol van hun machtige, pralende pracht. Wat een schoonheid, wat een onoverwinlijkheid, die de toeschouwers van de muren af zagen! Toen lediger de ruiters hadden de vlakte gelaten en verdwenen, verschitterden, verglinsterden in de richting van Cunaxa, tusschen de bijna blauw verschemerde dadelpalmbosschages, kwamen tien malen achter elkander tienduizend man voetvolk, zoo alert en vlug en dapperlijk blij, met de lange bogen en den pijlenkoker ter zijde, de palissadeering binnen, stelden zich op, vulden de ruimte geheel en gingen op commando weêr uit. Tien malen tienduizend? Maar zij schenen wel duizend maal honderdduizend, meenden de reeds van neêr blikken en toeschouwen en meê tellen moede Babyloniërs en Perzen, verrukt om het leger, het onoverwinlijke, dat Alexandros zoû fnuiken gaan. Zie, de Barkanische cavalerie daverde aan - tweeduizend slechts? Zij schenen wel vijf-, wel zes-, wel zevenduizend! - met hunne dubbel snijdende bijlen en hunne zeer lange, langwerpige schilden: tienduizend - of meer? - man voetvolk volgde hen. De Armeniërs, veertigduizend man voetvolk, zevenduizend man paardevolk:
| |
| |
het was zulk een dichte drom, dat te schatten niet mogelijk meer was, vooral omdat dadelijk volgden de Hyrkaniërs, duizenden, duizenden allen te paard en dan de Derbiken, allen te voet, barre Noordelijke barbare-typen, reusachtig in hunne berevellen, die getuigden van de steppen om de Kaspische zee, waar deze volkeren woonden: een woud hunne ijzer-gepunte pieken, een woud hunne in vuur geharde, lange lansen, grillig fantastiesch gedragen als zonder tucht en zij schreeuwden, bij hunne woeste, de vlakte overweldigende fantazia en oorlogsdans naar den Koning op en zijne glinsterende, hun van omlaag godwezens, peri's toe schijnende weeldevrouwen, die hem omringden met het troon prinsje, het kleine godeknaapje, het kleinood-kind van juweel, tot hun woest heroïesch gebulder òp donderde naar de muren en de torens van Babylon. De Babyloniërs vooral waren in vervoering om hen: hunne eigene overbeschaafdheid aanbad deze primitieve woestheid als van barbaarsche oerwezens, die hen schokte met wellust in hunne emotie-moede zielen. Na de Onsterflijken te hebben aanbeden, aanbaden de toeschouwende Babylonische vrouwen de ruwe Derbiken, de ruige Hyrkaniërs. En zeer verrassend na deze overweldiging waren de dertigduizend Grieksche huurlingen, plots verschijnende als blanke, in brons en leder uitgeruste athleten, allen zeer jong en mannelijk, stappende-aan gedrild, maar willende, na de in berebont ruige Barbaren, ook hun deel van toejuiching dier vrouwen en wandelstok dragende mannen en daarom bij den snellen marsch naar hen òp kijkende en tot hen toe lachende met een lach van vele roode monden en jeugdige oogen, die hun de harten deed winnen...
Nog niet gekomen - want overhaast was deze legerschouw uitgeschreven - waren de verre Baktriërs, de nog verdere Sogdiërs, Xatriërs, Indiërs... Maar zij waren toch onder weg? Welk een volkeren, schatplichtig den schepter des vorsten, welk een legers, evolueerende in die wijd breidende vlakte en dan zich geleidelijk-aan verliezende in de verschieten der Mezopotamische woestijn, langs de kanalen, tusschen des Eufrates' tallooze kronkels, tusschen de in te veel licht gedrenkte en in te veel waas
| |
| |
verazuurde oaze's van palmen en sycomoren en vijgeboomen! Wat een ongeziene macht: was zij wel noodig om den kwâjongen Alexandros - zoo hij nog leefde, maar stervende was hij! - om zijn legertje uit Cilicië weg te jagen? Zoo bralden tegen elkander op de wandelstok dragende Babyloniërs, de eng lang tuniekige Perzen, terwijl op zijn troon tusschen de Vrouwen, Dareios, nu in vervoering, was op gestaan. Omringd van zijne veldheeren, verwanten, satrapen en gunstelingen, na de aanschouwing der onmetelijke legeren, die de zijne waren en bij welke zelfs de legendarische zijns voorvaders Xerxes niet halen konden omdat de zijne waren gedrild met nieuwere tucht, waarbij de zweep niet telkens te pas kwam, zoodat de soldaten zich man voelden en mensch en niet enkel meer slaaf en voort gezwiepte mizerabelen, gevoelde zich Dareios Kodomannos in een extaze van blijden moed verheerlijkt, of geheel zijne droeve stemming was op geklaard als een grauwe mist in zonnestraling. ‘O, Ahura-Mazda!’ stamelde hij bijna hoorbaar maar toch in zich; ‘dank, dank voor deze glorie, deze wereldmacht, deze onoverwinlijkheid, deze goddelijkheid op aarde, waarmeê ik tegen alle vleeschwordingen van slechte Daêva's en booze Drukhs in mijn rijk ten strijde zal tijgen!'
En in een onweêrhoudbare ingeving beval hij Charidemos voor zich te voeren.
Charidemos, de Atheensche veldheer, door Alexandros verbannen, werd voor den Koning gevoerd. Wat hij ook verraad tegen Alexandros had willen plegen, hij was thans de, wel te Babylon ge-eerde, banneling maar wiens ziel in die ballingschap verbitterd was en verkwijnde. En Dareios vroeg hem, trotsch lachende:
- Zeg mij thans met een eerlijk hart en een eerlijke tong, o Charidemos: meent ge werkelijk niet, dat ik de macht zal hebben uw vijand, den knaap Alexandros of, zoo hij niet meer leeft, zijn legers te tuchtigen en te verjagen?
De Athener keek somber ter zijde.
- Spreek! drong de vorst.
- O, Koning der Koningen, mompelde de Athener. Laat mij liever niet spreken.
| |
| |
- Waarom niet?
- Vraag liever wie u omringen: uw schitterende neven, uw satrapen: zij zullen u beter antwoorden.
- Gij zult mij zoo goed antwoorden als zij zouden doen! Maar ik vraag hen niet: ik vraag u.
- Vraag mij niet, o Koning en duld, dat ik zwijg!
- Spreek, zeg ik u!
- Mijn mond is bitter van het alsem mijns harten en ik ben geen vleier geboren.
- Zoo spreek uw bitter woord en laat het niet dat eens vleiers zijn: ge kunt toch niet twijfelen aan mijn macht?
Charidemos' grijns was droef en smartelijk. Hij zeide:
- Het is juist, dat ik wèl twijfel. Welaan, ik wil u de waarheid zeggen, want later zoû dit noodeloos zijn. Deze legers, - hij wees - die wij daar zien trekken in deze stralende zon, over deze meer en meer van licht en waas gouden en blauwe vlakte, naar de kimmen van Mezopotamië toe: deze legers, die gij, o Koning, morgen zult volgen, met alle de uwen, met uw zoon en uw moeder, met uw zuster-vrouw en met uwe dochteren, in zekerheid van triomf, deze legers van alle de volkeren, die uw schepter onder zijn zwaai verzamelde, zij zijn onoverwinlijk voor wie dadelijk de minderwaardige buren aan uwe grenzen zijn en reeds hen te aanzien alleen wekt dier schrik. Zij zijn schitterend van pracht en van goud en wie ze niet zag, zoû ze niet zich kunnen verbeelden. Hunne werkelijkheid overtreft allen droom. Maar záagt gij het leger der Macedoniërs?
Dareios, verbleekende, zweeg en staarde in Charidemos' oogen.
- Zaagt gij het leger der Macedoniërs? Welnu, Koning, gij zult het zien. Gij trekt het te gemoet. Prachtloos en zonder een glimp van goud aan rusting en wapenen, schijnt het een horde van slordige, smerige soudenieren bij den eersten blik. Niet jong zijn de veteranen, die dienden reeds onder Filippos maar gehard zijn zij als niemand. Jeugdig is Alexandros en jeugdig zijn zijne veldheeren maar Parmenion is een geducht generaal. En die ijzer- | |
| |
gehelmde, geharde soldaten, met hunne plompe pieken en gedeukte schilden en doorzweete lederen kolders om mannelijven, wie nooit verfrischte éen geurdrop van Arabië of Syrië, zijn onverwrikbaar van kracht en massa. Záagt gij, Koning, ooit Alexandros' falanx? Welnu, gij zult hem zien. Man tegen man, piek bij piek, vlak tegen elkander gedrukt als uwe soldaten in gindsche omheinde ruimte stonden, ten einde geteld te worden, zoo naderen zij, zoo blijven zij, zoo strijden zij, als éen ontzaglijk wapen in de hand van hun veldheer. Zoo volgen zij hunne standaards, zoo behouden zij, naderende, strijdende, hunne slagorde. Wie tusschen hen ook valt, dichter sluiten wie niet vielen, aan. Zij blijven als éen levend blok, eendrachtig gehoorzaam aan ieder bevel: zij maken front, zij zwenken links, zij zwenken rechts, zij keeren om en weder om en o Koning, zij blijven éen blok, éen onwrikbare massa. En denk niet, dat zij om goud of zilver zoo strenge tucht gehoorzamen. Zij zijn geschoold in een school van ontbering. Zij slapen op den rauwen grond. Het minste voedsel is hun eetbaar nog. Zij rusten de nacht niet uit. Gehard zijn zij tot ijzer en rotssteen. Gelooft gij dan werkelijk, o Koning, dat die Thessalische ruiters, die als Kentauren zijn, dat dat luchtsnelle Aitolische voetvolk, die onfeilbaar spies werpende Agrianen, die argyraspiden, armelijk van zilverbeslag op hun schilden maar onverjaagbaar rondom Alexandros, àl die ijzeren en rotsharde kerels, verslagen kunnen worden door de slingersteenen en pijlen uwer zwierige infanterieën of door de in vuur geblaakte lansen van uw woest uitziende maar ongedisciplineerde Barbaren-volkeren? O Pers, o groote Pers, zijt ge dan nog niet wijs geworden sedert Xerxes?! Overwinnen kunt ge alleen met mannen gelijk aan die zij zijn: neem àl het goud en zilver, dat ginds over de vlakte schittert aan rusting en wapenen uwer praallegers en huur er meê wie u werkelijk de zege kunnen behalen!
De Koning ziedde in drift en woede op en zijne neven, satrapen en gunstelingen hem aan hitsende, keek hij hen in de gelaten als wilde hij lezen in dier uitdrukkingen wat hij zoû doen met den beleedigenden aterling Charidemos. Toen hij plots den blik zijner
| |
| |
moeder ontmoette. Op gestaan, was zij genaderd, waren de Perzische grooten voor haar geweken, had zij geluisterd achter den mantel-sleependen rug van haar zoon. Hij zag haar, de handen, trots hare vele ringen, geklampt van woede, hare omschilderde oogen, van woede ook flitsende en hare beleedigde majesteit lijnde hare wraak willende silhouet uit met de suggestieve kracht, die Dareios altijd had overheerscht en die hem den oorlog eigenlijk had doen uit lokken. Hij zag Sisygambis diep aan en hij vereerde haar, achtte zijne moeder heel hoog en hoewel haar oude mond in het van woede-oogen flitsende gelaat, omgeven van het scharlaken, robijn-bezette sluiergaas, hem geen ènkel woord zeide, sprak hij uit haar eigen stilzwijgend bevel:
- Worgt dien man en smijt hem neêr van de muren!
Zijn uitgestrekte arm beval; zijn lange dunne schepter trilde als een riet in zijne fijne, zenuwige vingers. Officieren bevalen. Twee beulen - mede gaande in iederen stoet, opdat steeds zij tegenwoordig waren - naderden en omvatten Charidemos' keel in den klink hunner vierkante vuisten. Onder de ginds toeschouwende Perzen en Babyloniërs stegen luide kreten uit van belang en afgrijzen: alle de lijven, alle de oogen wendden naar het getroonte, waarvoor die plotse terechtstelling plaats greep. Om zoo plotsen drift van Dareios, anders zoo zacht van gemoed, dat geen noodlooze wreedheid duldde, verbleekten zijne neven, zijne satrapen, gevoelende, dat ieder van hen zoo om des Despoten gril èn wil eindigen kon op zijn beurt.
Maar de beulen hadden den reeds in hun breeden vingerklamp gestikten Athener los gelaten en grepen het lichaam aan en wierpen het met een huiverwekkenden zwaaiboog in den afgrond, beneden de muren: de laatste, na den legerschouw, zich verwijderende ruiters, keerden zich op hunne paarden in hevige ontzetting om. Toen, dadelijk, doorkliefde Dareios een smartelijk berouw. Waarom, o goden, waarom had hij dit zoo snel bevolen, waarom hadden zijne officieren zoo snel de beulen ontboden, waarom hadden zijne beulen zoo snel zijn driftig bevel uitgevoerd!? Bleek, vergrauwd van ontzetting hij ook nu, om wat hij had kunnen
| |
| |
bevelen en om wat zijn bevel had uit gewrocht, in ènkele seconden van niet door milde menschelijkheid bedwongen noodlottigheid, naderde hij, langzaam, bijna met aarzelende stappen, de balustrade. Hij tastte als met den schepter den grond, zijn zware mantel ruischte hinderlijk knisterend achter hem aan en eindelijk genaderd, keek hij, voorzichtig, als bang om te zien, in de diepte. Daar lag het lijk en wie daar waren onder aan de muren - veel mindere volk, de poort uitgedrongen; de laatste nog niet weg gemarcheerde afdeeling der Grieksche huurlingen - keken verrast en ontzet allen op en in de oogen bijna van hun neêr turenden vorst.
Toen trok Dareios zich achter-uit. Zijne eunuchen regelden reeds den terugtocht van den ingewikkelden hofstoet achter de Magiërs, de atharvans met de altaren, waarop het heilige Vuur, achter de reeds zingende Jongelingen desjaars... En zóo grauw en zoo bleek was Dareios' gelaatskleur getaand, zoo bijna angstvol vragend dwaalden zijne verwezen oogen naar de Vrouwen, die hij zoo lief had - koningin en beide dochterkens en die, ontzet ook, hem als niet begrijpende aan staarden, terwijl het prinsje, een nieuwsgierig kind, naar de balustrade liep om te zien maar nog tijdig door 's vaders bevende hand weêrhouden, - dat Sisygambis, zich hoog richtende, duidelijk hoorbaar zeide:
- Recht geschiedde volgens 's Konings wil!
Toen herwon zich de Koning en langzaam volgde hij de ceremoniemeesteren, terwijl de stoet zich regelde en de drommen der menigte met luide woorden de breede muurtrappen neder zwermden...
|
|