| |
IV
Zoo als geen stad dier dagen zich breidde onder stralend Aziatische lucht, lag wijd, vierkant, immens en massief Babylon en wemelde en woelde van zijne menigte honderdduizenden. Winterrezidentie der Perzische Despoten, was zij de oude stad, wier faam reeds weêrechode eeuwen lang met den namenklank harer fabelachtige, bijna mythische vorstinnen en vorsten: Belos, Ninos, Semiramis, Nitokris...
Geene stad ter wereld was vergelijkbaar met haar, de trotsche en aloude, de grauwrosse en okerbruine en violet gouden stad, wie dwars door haar graniet, bazalt, marmer en porfier, dwars door vee-beplekte weilanden en mosgroen, gelig bouwland, binnen hare muren besloten, de heilige Eufrates, zijne wateren, een stadium breed, stuwde tusschen steenen wallen, langs terrassen en torens, gewrocht als door handen van reuzen, zonen van Tubal- | |
| |
Kaïn. De eenige metropool dier dagen, was zij, hoe ook eenmaal getuchtigd door Xerxes, nog steeds het wonder voor wie haar bezocht, de glorie, waarop hare bewoneren bralden. Eenig, scheen zij eeuwig, reeds eeuwen bestaande en, trots de Perzische overwinnaars, onverwoestbaar als de wereld zelve en het onwrikbare bolwerk geworden van wie beheerschten die wereld: de Koningen aller andere Koningen, de groote Despoten van Perzië, de heilige Achaimeniden.
Dezen vroegen morgen rozigde zij, in dauw en dageraad en in doorrozigden mist, als het vizioen eener droomstad, die de breede, nog overnevelde Eufrates met een zacht bruischenden stroom gewaterd zilver door vloeide. Hare rechte, breede, elkander regelmatig snijdende straten wriemelden van naar de trappen der muren gaande en alreê opkleurend warrelende menigten, ruischende van stemgedruisch: mannen, vrouwen en schel schreeuwende kinderen, ruiters te paard en te muil, draagstoelen in lange rijen, de brons- en kopergetinte Babyloniërs groot en rijzig in het fraai feestelijk lange, enge, franje-omzoomde, bonte of blanke mantelgewaad, met de recht gekrulde zwarte baarden het kolige haar, gekruifd onder de vilten, veelkleurige hooge mutsen en mijters uit, vallende neêr om de nekken naakt, allen den langen wandelstok met lelieknop, griffioen- of sperwerkop in de hand; de vrouwen eveneens in eng omsluitend gegespte slooptunieken, die trokken om heup, dij en boezem, de hoofden omdoekt of sluier-omwonden en allen gesierd met de breede halskarkanten, de breede arm-, pols- en enkelringen; zware geur van rozenolie en vette cosmetieken van Damascus dreef uit de menigte op en lokte de zwermen vliegen, nu de zon de nevelen beurde. Plotseling, op een terras der Hangende Tuinen, laag nog boven de Belische Poort stapelend de boeket van hun groen op immensen pijlerbouw, stak een massa van palmboomen als verwarde zonneschermen en waaiers de veêrige bladeren aan schuine stammen tegen de rozige lucht, die blauwde; beneden, tusschen de pijlers, verslond de kille schaduw met donkere muilen de menigte... Verder-op, waar de heilige Toren van Belos zijne eerst breede verdiepingen
| |
| |
met dobbelsteen op -steen regelmatig versmalde ten hemel toe, stapelden zich hoogere terrassen, bloeiden er van immense, roode, kelkachtige aloë-bloemen, waartusschen, over de balustraden, de menigte reeds verlangensvol hing te kijken of de Koning, Dareios Kodomannos, niet aan zoû rijden ten legerschouw. Nu de morgenbries op stak, woei het aan van roos- en tuberoosgeuren, zoel zoet de eerste, zwaar zwoel de andere, en de zilverasters ontbladerden hare sterretjes boven het water: de albasten gardenia's, tusschen het gelakte, stijve groen, overvol van bloeikracht, wrongen tusschen de bazalten stijlen door. Over den Eufrates drongen de barken, smal, slank, lang, allen geroeid naar het Westen der stad, en vol van feesters, die zongen en riepen, blijde om dra de onoverwinlijke legers te zien. Alle de bronzen poorten, die met trappen geleidden naar de rivier, waren, in de wallen, die den Eufrates omzoomden, ontsloten, zoo dat de menigte vrijelijk tot het water toegang had: daar riepen de gondeliers en prezen schreeuwende hunne gondelen aan en de schuitjes schommelden tot kantelens toe onder der instappenden drang.
Ronde bootjes, Armenische - holle, uitgeronde wilgestammen, met huiden bekleed - en geboomd door de slank staande schippers, wiegelden vol ooft geladen als volle vruchteschalen over het water, drongen tusschen de barken door: paars roode watermeloenen, open gesneden en druipend van sap om de purperen pitten, boden de kooplui in dorst lavende reepen aan of gespleten granate-appelen of reuzegroote, blonde vijgen: uit de barken grepen begeerige handen het fruit en betaalden met groote, bronzen munten: het was over het òp blauwend water een geweld van door éen warrelende kleur in de hooger stijgende zon of, plotseling, in de schaduw der immense pijlers van den Brug van Nitokris, een gedempt en in duister gehuld verschemeren van blauwe tulbanden, schitterende oogen, roode en gele vruchten, blanke mantels: de Semitische gezichten donkerden in groene hoofddoeken en tusschen lokken gekruld, die hingen als druiventrossen: de eerst flonkere eêlsteenen doofden... En in het verschiet, door de brugpijleren heen te schouwen, gloeide weêr op, maar
| |
| |
verijld in lesten, doorzonden mist nog, al het schettere kleurgebral.
Een zorgeloosheid om den oorlog mengelde met de verontwaardiging, dat Alexandros tot in Cilicië was door gedrongen, als verkenners hadden gemeld. Het was te dwaas om aan gevaar te denken en vooral hier, in Babylon, dacht niemand aan gevaar maar toch, het was verwaten en ongelooflijk driest van dien jongen knaap met zijn jonge vrienden en zijn oude soldaten nog niet tevreden te zijn met het goddelooze nadeel, dat hij den Koning der Koningen bezorgd had in Klein-Azië, van den Granikos tot Tarsos toe, om nu wellicht nog verder te wagen op te trekken. Er zoû nu paal en perk worden gesteld aan Alexandros' verwaande vermetelheid en de Koning zelve zoû nu den indringer, dien zij een broekje scholden, te gemoet gaan om hem voor altijd te fnuiken. En de verzamelde legers zouden de Babyloniërs zien voor de muren.
Op de kolossaal monumentale muren, die wijd-om de stad omcirkelden, geraakte dichter en dichter de menigte der duizenden, bestijgend de breede trappen, in de muren zelve gebouwd. Het was als een van omtrek mijlen lang kasteel, dat in de rondte de stad in een titanischen gordel omgaf. Zij wekten, de muren, zoo hoog en breed en massief, een indruk van immensiteit, of de bewoneren van Babylon zich versterkt hadden tegen de goden en de òp stekende, vierkante torens, hooger dan muren en tuinen, herinnerden aan den Babelbouw, die tot in de wolken zoû zijn gestegen, tot de eerste paradijzen toe. De sierlijke karren der vrouwen en der Chaldaiers draagstoelen, op gereden, gedragen langs de glooiende lanen, die de zwaar looverende sycomoren zoomden - of het nauwlijks moeite ware geweest te doen wassen geboomte, koningsellebooglengten hooger dan der aarde grond - verdrongen zich nu op de muren zelve, over de straten, die er aan gelegd voor voertuig en voetganger, gingen van muurtoren tot -toren; rijk gedoste ruiters, ten legerschouw genoode Aanzienlijken, Magiërs, satrapen met hunne gevolgen, mengden zich in den menschenstroom, die vloeide naar waar een estrade
| |
| |
den Koning was op gericht. Het met kristallen kwasten omgeven verhemelte vlamgoudde als een vuur in de zon; de zware, bont tressige vliegenetten en geknoopte, doorzichtige hangselen rondom den troon hingen van de ellenlange franje zwaar: boven het pavillioen stak een stralende zon, heilig symbool, omhoog, gevat in een immens rond blok van kristal, dat flonkerde en regenbooggloeiïngen ontspatte.
De nazomerzon was, alles overstelpend met het zware, zwoele goudlicht, gerezen tot bijna noenhoogte, toen de, over de Westelijke vlakte en de daar zich zamelende troepen, op de muren heen en weêr kijkende menschenduizenden zich om gejuich en bazuingedaver wendden: duizenden plots wendende lijven, duizenden plots wendende oogen, die inblikten de lagere stad. Want het klatere daveren, het joelende juichen kondigden Dareios aan en de stoet steeg reeds de hier en daar kronkelende allee omhoog, die naar de muren, naar de koningsestrade geleidde. O, welk een schouwspel! Waar toch, waar ter wereld en in welke stad, juichten de opgetogene Babyloniërs, daar ter plaats den breeden muur overzwermende, was ooit een schouwspel mogelijk als hunne trotsche oogen nu zagen oprollen de laan omhoog, hier en daar slechts even veronduidelijkt door de koepel-schaduwen der sycomoren, om dadelijk weêr, stijgende, duidelijker uit te flitsen in iederen vreemdeling stom slaande verblinding. Babylon, Babylon! Waar rees er een stad, vergelijkbaar met deze, de breed ommuurde, de hoog getuinde, de vierkant getorende, de Eufrates-doorsnedene! Waar heerschte er een Koning, vergelijkbaar Dareios Kodomannos, die daar aan reed, die daar aàn reed op zijn stadig rollenden wagen, zittend de vorst, op den langen schepter gesteund als op den godenstaf van Bel zelven. Heilig! Heilig! Op zilveren altaren droegen de atharvans het heilige Vuur vooruit, de staâg kronkele Vlammen, de goddelijke symbolen van Ahura-Mazda, de levende tongen van het oer-element, de op aarde door de goden der menschelijkheid gedulde en gegunde goddelijkheid: het Vuur, het heilige Vuur! Heilig, heilig! Eeuwig en onbluschbaar! De dichte drom der Magiërs, zwaar van plechtmantels als
| |
| |
bejuweelde klokken tegen elkander en massief schijnende, met de ombaarde, bleeke, ge-extazieerde gezichten onder de fonkelmijters, open de monden, die zongen de gewijde hymne, ging voor en om het Vuur. Achter hen, dadelijk, schreden de driehonderd- vijf-en-zestig Jongelingen des Jaars. Wat waren zij schoon, wat waren wij allen schoon in Medische, lange, enge tunieken van karmijn en karmozijn, de gouden leliën aan hunne slapen, de levende symbolen der goden-gezegende Dagen, de vrome Jongelingen, de gewijde dienknapen van de Zon en als zwegen de Magiërs, zongen zij hunne hymne, éentonig van steeds zelfden klank, eene litanie van na der bassen diepsten zang aan vogelengekweel gelijke, zilverzachte zuiverheid, meer gemurmeld dan uitgezongen, schoon toch telkens vleug van den valleiwind uit de staddiepte de fijne tonen omhoog droeg naar de, van de muurhoogte neêr starende, menigte, zich samen plettende tegen de pijleren der balustrade. Zoo zagen zij, achter de Jongelingen, naderen de Zonnekar, de Kar van Ahura-Mazda, door twaalf blanke rossen van Niza, in flonkerend tuig, getrokken en het Zonneros volgde den wagen, grooter het edele dier met den trotsch krommenden, krachtvol gedrongenen nek en de bovenmatig breede borst dan welke hengst ook uit Niza's stoeterijen. Met gulden staven ter hand, in de wit lederen livereien, geleidden de paarden edelboortige palfrenieren, gekozen om hoogste gunst... O, de cavalerie der twaalf leenplichtige volkeren, die dan volgden, verschillend van gelaatskleur en haardracht en wapendos: Egyptenaren, Ethiopiërs, Arabieren, Parthen, Chorasmiërs; die van Gedrosia, Carmania, Arachosia, Margiana, Baktrië; Dahen en Massageten: hunne uitgezochtste cavalerie, als een exotische lijfwacht om Perzië's Koning, opzien barend hunne als sfinxen omhuifde koppen of hunne vermillioen en krijtwit besmeurde spierlijven, blauw glanzend steenkool gelijk of hunne woest uit ziende rooverkoppen en telkens verschillend hunne schilden, speren, zwaarden, helmen tot het scheen of allen, die strijdbaar waren ter wereld, uit welken barbaarschen windstreek geboortig, vazal waren en wapenknecht van den Alvorst, Despoot van Perzië, Dareios Kodomannos.
| |
| |
Uit de Onsterfelijken gekozen - de tienduizend keursoldaten zijner garde - reed 's Konings van gouden kolders en helmen schitterende, nationale lijfwacht hem voor. Welk een schouwspel, de gouden Perzische ruiters, op de ijzerschimmelen of zwarte rossen, de reuzen, de prachtige mannen, op wie alle de neêr kijkende vrouwen dadelijk verliefden omdat zij waren zóó mooi en groot en breed en goud, zoo immens, schitterend op hun groote paarden, zoo onbewegelijk ook in den parade-rit, zoo star onbewogen en onaandoenlijk de strakke gelaten van trotsche keurkrijgeren, uitverkoren onder de al uitverkorenen, niemand mooier, sterker, onoverwinlijker dan zij, die helden, zestig, tachtig, honderd misschien! O goden van het Blauw Paradijs, wat waren zij prachtig, wat waren zij heerlijk, de Onsterflijken van den Perzischen Koning, zij; wat waren zij de verlangde minnaars voor deze dringende, toe kijkende, verlangende Babylonische vrouwen, die tot hen riepen en tot hen lokten en bloemen hun wierpen naar beneden toe, die zich reeds gaven geheel aan hunne aanverschijning van schittersoldaten, geliefd, bemind, aanbeden door allen, o die keur van Perzië's mannelijkheid, terwijl steeds onbewogen, breeder nog in de maliën hunner gouden kolders, met onontroerbare, strakke gelaten, vermooid in hunne, den kop omsluitende, punthelmen en metalen helmsluieren, zij de geweldige, zware rossen deden aanstappen, zonder op te kijken, zonder te hooren, als het wel scheen, naar die hun toe gegooide wulpsche streelwoorden en liefkoozingen, schaamteloos. Wat waren zij heerlijk, wat waren zij prachtig, deze Onsterflijken, te paard zij vóor de andere Onsterflijken, te voet, die nu volgden, na hen bemind ook en toe gejuicht, tot verschenen de vijftien Neven des Konings, gekozen uit vijftienduizend krijgeren van hoogste geboorte en zóo genaamd, in een uniform van Medischen snit, zoo weelderig en om lange tuniek ondoelmatig-voor-oorlog, dat zij deden denken, vooral na de mannelijke, glad geschoren Onsterflijken, aan gebaarde vrouwen, de armen gesierd met de breede banden, ordeteekenen van hoogste onderscheiding.
Maar de wapendrageren - zij, die, kwam het te pas, 's Konings
| |
| |
kleed en wapenen hem reikten - omringden onmiddellijk, dragende slagzwaard en boog en pijlenkoker, de koninklijke kar. Het joelend gejuich vereerbiedigde, om de hiëratische figuur van den vorst, die zat op een verhoogden zetel; de eerst overstelpende stortgolf van blijde gebrul, met het vrouwelijke schrillen er in, om de Onsterflijken, vereffende zich: uit onoplettendheid vielen slechts nog enkele bloemen uit de handen der vrouwen neêr. Het blanke zesspan in gouden tuig trok-aan de gouden kar, wier wanden waren met de beelden der goden gedreven. Het juk schitterde van gesteent en twee gouden beelden, voorstellende Ninos en Belos, rezen er uit op ter zijden van een gouden arend, de wieken ontplooid. In het zacht beminnelijke, nauwelijks barnsteen-bleeke gelaat van den vorst, dat de korte baard, blauw overglansd, koolzwart omgaf, keken, als de hofzede het wilde, de zachte oogen onaangedaan voor zich uit. Zijn tuniek van koningspurper, stijf bestikt op de borst met heilig symbool in gesteent, omviel, op de schouderen, geklampt, een wijde mantel van vlamkleur, zwaar uitstaand van goud en op den rug doorwerkt met twee groote, gouden sperwers, elkander aanvallende met de snebben. In zijn zeer vrouwelijken gordel hing het even gekromde koningszwaard. De cidaris, gediadeemde tulband, omgaf breed zijne lange, koolzwarte krullen. Onbewegelijk hield zijn hand den langen schepterstaf, dien de Mithra-stier bekroonde.
Hij was heel droef te moede. Te midden van den toeschouwenden, juichenden drom zijns volks, bij het glorievolle, zegerijke opgaan langs dien slingerweg, die boven op de muren geleidde, zittende onbewegelijk, starende onaandoenlijk, in de, den zonnegloed terug kaatsende, goudpracht zijner statie, was hij heel droef te moede. Het was of hij voor gevoelde, ook al hadden de Magiërs hunne voorspellingen hem gezegd in zoo duistere woorden, dat zij nauwelijks de ongunstige dingen hem spelden. Door zijn droefheid voelde hij den gekrenkten trots. Omdat Alexandros tot in Cilicië had kunnen door dringen. Nu was de brutale knaap stervende in Tarsos maar een leger van deugdvolle veteranen was òm hem, aan gevoerd door tal van andere drieste jongens
| |
| |
en wie weet welke moeite hij, de Vorst der Vorsten, nog hebben zoû met dat zijn wereldrijk binnen gedrongen, Helleensche gespuis. En hij gevoelde zijn trots gekrenkt maar zich tevens zwak, zwaarmoedig en hij gevoelde zich droef te moede. Vooral ook omdat hem gemeld was de dood van Memnon, zijn veldheer, die Alexandros eerst toch had tegen gehouden bij den Granikos, die Miletos verdedigd had, die Chios en Lesbos op die ellendige Ioniërs had veroverd maar nu, o goden, aan booze ziekte of verwaarloosde wond gestòrven was voor Mitylene!!
In zijn droeven moed, onweêrhoudbaar, keek Dareios om naar de vorstelijke Vrouwen, die volgden: Sisygambis, zijne hooge moeder, met Stateira, zijne vrouw en zuster, met de jongere Stateira en Drypetis, zijn beide jonge dochterkens en met den kleinen troonprins, Ochos. Zij volgden, de Vrouwen in hare, met kristallen kwasten en parelen franjes omhangen, gala-draagstoelen, ten legerschouw met hem gaande: om haar reden hare vele dien vrouwen schrijlings te paard en de lange-speerdragers omsloten den stoet. Het ging alles òp, naar de muren van Babylon, heel hun allerglorierijke, door de goden gezegende, vorstelijkheid ging òp om van die hoogten de onoverwinlijke legers te zien, die op zouden trekken. Tegen den driesten knaap, Alexandros, dien hij, Dareios, niet ernstig zich een Koning kon denken... Maar hij bleef zwaarmoedig, en hij voelde zich zóo droef, zoo droef te moede... Ach, wien te kiezen, wien te zenden, die Memnon zoû kunnen vervangen, onvervangbaar hij, de Rhodiër, de edele! Ja, met een opruk zijner zwakmoedige wil in zich, had hij bedacht zèlve te zullen gaan, Babylon uit, Mezopotamië's vlakte door, naar Tarsos, om met zijne toch onoverwinlijke legers aller volkeren, onderdanig zijn schepter, die Macedoniërs te verslaan, misschien wel op het oogenblik, dat zij zouden weeklagen rondom Alexandros' brandstapel... Dat Alexandros stervende was, dat zijn dood Memnons dood zoude wreken, het schraagde hem nauwlijks zijne wankele ziel, die in hem lag met een stille wanhoop, als een zwakke vrouw, als eene weifelmoedigheid om wat komen zoû, schoon nauwlijks voorspeld door de zieners... het
| |
| |
schraagde hem nauwlijks, ook al bleef al die innerlijke droefheid verborgen. Dit was Babylon, zijne immense, brallende, pralende, pronkende stad; dit waren zijne slaven, alle deze juichende, drommende duizenden; dit was alles hèm, met geheel het ontzaglijke wereldrijk, dat zijne vaderen, van Kyros af, hadden gewonnen als hun rechtmatig bezit, dat hèm nu behoorde, dat hij zoû laten als rechtmatige erfenis zijn kleinen Ochos, zijn dierbaren kind-zoon, geboren na de twee dochterkens, die hem Stateira geschonken had, zijn steeds zoo beminde zuster-vrouw, zij zoo schoon nog steeds als geene vrouw ooit ter wereld geweest was. Maar schoon ook die zoete dochterkens, schoon ook de kind-zoon, die hij allen beminde, met zijne moeder mede, als zijn vorstelijk, hem door Ahura-Mazda gegund en gezegend gezin, om wie zijne tallooze bijvrouwen en bijzitten slechts waren als bijbehoorende dingen van koningspraal en nauwlijks wezens voor hem: hij steeds echtgenoot, vader, zoon en vorst, verteederd als hij geworden was door zijn stralend, innig, machtig geluk... En toch, en toch, o die zwakte in zich, die vreemde, die vage vrees in zijn despotenziel - maar die niet was de ziel van een despoot en meer die van een droomer en man, die waardeerde de lieve dingen, die de goden hem gunden, méer dan zij de grootsche dingen omvatten konde... en toch, o toch, deze laatste tijden, deze droeve moed in zich, onzichtbaar, onweetbaar, verborgen voor wie ook zijne oppermachtigheid omringde!
De Babyloniërs wisten, zagen Dareios' droeven moed niet. Zij zagen alleen den stoet en hun star starenden vorst, die hooger en hooger het breede muurvlak genaderd was, waar de verhevenheid was gericht tusschen twee der wachttorens, donker immens vierkant tegen de blauwe, middagende lucht. En toen Dareios af stapte, wendden zich de enthoeziaste duizenden lijven, wendden zich de duizenden oogen van de stad, blokkende massief beneden, doorsneden door de nu bijna van bark en boot ontbloote Eufrates en eerst hunne blikken verzadend aan den praal van het koninklijke bestijgen der estrade door den vorst en de vorstinnen, het troonprinsje in haar midden, stortten zij daarna in massa's ter
| |
| |
andere balustrade en drongen op elkander om over de Mezopotamische vlakte te zien.
Zij dreef in het waas van nazomerwarmte. Van deze Noord-Westelijke muurhoogte van Babylon was zij te overzien als een wijde, wazige woestijn met verre, verre, in bijkans blauwen lichtschemer vervaagde kimmen. Zij verdreef als een oneindigheid maar die hier, bij deze stad, bij deze blokmassa van Babylon, haar aanvang nam om verder-op nooit meer te einden. Wende het oog aan het blauwe lichtgetril, nu de heilige zon bijna recht in het zenith stond, dan onderscheidde het hier, daar, ginds, de palmboomen, schuin langs elkander strevende, met hunne neêr gezegene bladeren maar geheel verdoezeld in den lichtschemer van azuur en etherglans. Ten Oosten verblauwden de bergen, heel laag en heel ver, waar achter Medië lag. Ten Westen dreef Arabië in een grenzenlooze geheimzinnigheid van niet meer te raden kimmen. Daar vloeide de Tigris aan, hier de Eufrates: de beide stroomen kronkelden door de verwaasde oazen in even òp glanzende verzilveringen en omvatten een deel der vlakte: de Medische Muur, door wiens poort de legers zouden trekken, kanteelde wel als een verhinderende lijn van, nauwlijks, grauwig blauw tusschen beide rivieren maar over hare tinnen zagen wijd de blikken der Babyloniërs uit. Dan, in een bosch van palmboomen, lag daar - zeer vlakbij, naar het scheen - Cunaxa, de voorstad. Nog dichter glinsterden in staalblauwe strepen de kanalen, door de koningin Nitokris reeds aan gelegd en die den Eufrates verkronkelen deden, zoo dat zijne wateren drie-, vier-, vijfmalen langs zichzelve vervloeiden. Daar lag, een wijde plas van azuur spiegelend zilver, het meer, dat in het lenteseizoen de te overvloedige wateren des strooms ontving, zoo dat hij nooit overstroomde en de stad verdronk. En tusschen het meer en de stad lagen gekampeerd de legers, de onoverwinnelijke legers van den Perzischen Wereldvorst, van den almachtigen Achaimenide, Ahura-Mazda's zoon, Dareios Kodomannos.
Die vlakte, deze stad, deze duizenden op de muren, die duizenden daar beneden voor hare poorten, zij schenen een onverander- | |
| |
bare almacht en onwrikbaarheid, zij schenen een eeuwigheid, zij schenen niet menschelijk meer en onsterfelijk en onvergankelijk. Hoe broos ook het waas weefde zijne lichtmazen, hoe hoog ook reeds was gestegen de steeds opgaande zon, hoe ook het eene uur wachtens voor de Babyloniërs was gevolgd op het andere, nu zij hun Koning, te midden van wie hem het nauwst behoorden, daar zagen uit schouwen over de vlakte, onder het gouden verhemelte, dat niet te aanschouwen was om den gloed, die het kaatste, dachten zij dit alles niet anders dan eeuwig en onvergankelijk. Deze minuut, deze seconde waren de eeuwigheid zelve en deze Babyloniërs en Perzen, zij waren goden allen om hun god heen, Dareios, die was Ahura-Mazda en Mithra zelve, neêr gedaald uit de immense zenithzon, op deze wereld, die met het paradijs éen was. Het was een grenzenlooze illuzie.
|
|