| |
III
Die nacht, in zijn tent, lag de jonge Alexandros en sliep op zijn laag, hard bed: beestevel over dunne matras. De tent, gericht op het marktplein van Tarsos, tusschen de tenten der hoofdofficieren, was, zonder eenige weelde, een ruimte van verschillende, vierkante vertrekken, snel neêr te zetten en op te vouwen, van geitehuid en ge-olied linnen. Alle die tenten rijden zich over het marktplein tot een dicht aan-een gesloten geheel, tot een somber, okerbruin tentendorp, tusschen de roet-rookerige, van brand ge- | |
| |
brokkelde muren der omringende gebouwen, die op rezen tegen de, van overvloedigen dauw overmiste, nacht. De schildwachten stonden gesteld bij de zijstraten; de bevolking, Perziesch gezind, was gevlucht of uitgemoord.
Bij den slapenden Alexandros zat de geneesheer, Filippos, de Akarnaniër en beschouwde in het flauwe licht van de hangende olie-nap het jeugdige, bijna kinderlijke gelaat van den vorst. Wat was hij jong, deze Koning van Macedonië en opperbevelhebber aller Hellenen; twee-en-twintig jaar! Nauwlijks had hij meer dan een baardelooze jongeling geschenen zoo niet in zijn krachtigen bouw, in het beenige zijner ernstige trekken, het volwassene zich ge-openbaard had, dat was van een man, niet meer van een knaap. Maar het bleef vreemd te bedenken, dat hij zoo jong was, dat hij, zestien jaren, reeds het land had geregeerd tijdens zijns vaders afwezigheid, toen Filippos het beleg voor Byzantium geslagen had, dat hij tijdens den oorlog met de Tribaliërs zijn vader het leven gered had, dat hij bij Chaironeia door de Macedonische troepen de zege had doen behalen en de Thebaansche Heilige Heirschaar vernietigd. Twintig jaren had hij geteld toen hij den troon besteeg, meester van Hellas, dat hij gedwongen had onder zijn juk en wil. Sedert was de opstand onder de Hellenen uitgebroken maar Thebe had Alexandros getuchtigd, verpletterd, vernietigd en dadelijk daarna Perzië, in naam van Hellas, den oorlog verklaard. Met het vertrouwen en de bewondering aller Helleensche staten was hij gegaan, den Hellespont over. Na den slag aan den Granikos, waar de Pers had moeten wijken, was Klein-Azië - wat Memnon de Rhodiër ook had willen weêrhouden - geknecht onder zijn jeugdigen vuist. Wonderbaarlijk, ongelooflijk, onbestaanbaar, dacht de Akarnaniër, de geneesheer Filippos, zittende aan Alexandros' ziekbed en starende op het nu toch, in rustige slaap, ontspannen jongelingsgelaat en bespiedende hoe het kinderlijke ronde der wangen zich vermannelijkte naar het beenige voorhoofd toe. Iets van de goden, een waas van goddelijkheid was om hem heen, die vreemde halo, die de gewone mensch van dagelijksche deugden en onbelangrijke noodlot- | |
| |
tigheid mist maar die om zeer enkele stervelingen, geboren onder god-bewogen samenloop van starren en noodwendigheden, als een weefsel van stralen uit schiet en wel eens zichtbaar is voor den wijze, voor hem, die de dingen van aarde en hemel, van natuur en bovennatuur, van lichaam en ziel poogt te doordringen. Zoo meende ook de Akarnaniër, wijze, geleerde, arts, kundige in der menschen ziel, te zien weven de stralen, te zien uitstralen den geheimvollen halo om en uit het slapende lichaam en den slapenden kop met de geloken oogen. Want kon het geel van het kussen, konden de lichtflitsen van de altijd bewogene lampevlam, kon een vonk van het schild aan de paal van de tent of de flikkering van een deel wapenrusting, gestapeld in een hoek, te samen weven dat vreemde schijnsel, dat de Akarnaniër in zijne beschouwing meende te zien om het wezen des slapers of was dit werkelijk niet iets ànders en dat hij, de wijze, alleen zag, dat geen ander zoû zien, die hier binnen zoû treden? En hij besloot van ja en verwonderde zich en bewonderde en bewonderde ook zichzelven, zijne wijsheid en kunde, die Alexandros genezen zoû, trots de intrigues, broeiende misschien onder de Macedonische kapiteinen, bewogen door Perzische gelden. Hijzelve, arts des Konings van af diens kinderjaren en die hem bemind steeds had als een vader zijn zoon, had Alexandros, rillende van koorts, na de koude dompeling in de rivier, een middel bereid, dat niet hij geprezen had als te zijn van onmiddellijke hulp. En ook niet dadelijk in te nemen, zoo dat twee dagen waren verloopen zonder dat den Koning, zeer ziek, artsenij was toe gediend. Hij werd slechts warm op zijn bed gehouden en zijne omgeving zag met scheele oogen toe op den Akarnaniër, van wien men reeds fluisterde, dat hij door den Koning der Perzen was om gekocht... Alexandros, die dagen, in zijne koortsen, zag voor zich, in verwarde vizioenen, wapenen en strijd, wilde op staan, aan het hoofd van zijn leger Dareios trekken te moet maar de Akarnaniër had hem altijd weêrhouden, hem voor gehouden, dat de dood het gevolg zoû zijn van zoo roekelooze onvoorzichtigheid.
Toen de dag was aangebroken, dat Alexandros eindelijk den
| |
| |
drank, door den Akarnaniër bereid, zoû nemen en Filippos met den beker ter hand in de tent was getreden, had de Koning zich gericht op den elleboog. En den beker grijpende met de eene hand, had hij met de andere zijn geneesheer een brief voor gehouden - een brief van Parmenion, den opperbevelhebber - waarin deze waarschuwde geen vertrouwen te stellen in den Akarnaniër. Die met tienduizend talenten zoû zijn omgekocht, door Dareios beloofd aan wie Alexandros zoû dooden. Maar de Koning, vol vertrouwen, had den beker uit gedronken en toen eerst, den Akarnaniër strak aanziende, hem bevolen den brief te lezen. Hij had gelezen, onder den onverbiddelijk strakken blik des Konings, zich toen neêr gesmeten in verootmoediging, verontwaardiging. En verzekerd, dat Alexandros' genezing weldra bewijzen zoû hoe zulke beschuldiging van vadermoord schandelijk en ongegrond zoû blijken: van vádermoord en niet van minder: was de Koning, hoe jeugdig ook, niet aller zijner onderdanen vader! Dus Alexandros, in vol vertrouwen, had gedronken nog vóór de Akarnaniër gelezen had en zich kunnen rechtvaardigen.
De Akarnaniër bedacht het zich, starende op Alexandros' slapend, oog-geloken gelaat. Meer verontwaardigd was hij geweest dan verschrikt en voor den Koning geknield, had hij geroepen, de handen hoog:
- ‘Koning, mijn leven hing steeds van u af maar thans adem ik alleen meê met het woord, dat ontgaat aan uw verheven mond. Ik smeek u: laat deze drank hare heilzaamheid verspreiden door uwe aderen. Laat tot rust komen uw geest, dien uwe vrienden - getrouw, wil ik gelooven maar overijld in hun ijver - hebben ontroerd door zoo stormachtige verschrikkingen. Heb geduld en vertrouwen, o Koning!’
Zoo had de Akarnaniër hier ter zelfder plaatse geroepen en de echo dier woorden scheen nog te trillen voor zijne bedenking in de doorgoud bruine tentenachtschemering. En de Koning Alexandros had geantwoord:
- ‘Zoo de goden, Filippos, u hadden doen kiezen het middel, dat u het beste scheen om mijne gevoelens te toetsen, zoudt gij zeker- | |
| |
lijk een ander hebben gekozen maar een beter nooit en nooit zelfs kunnen bedenken. Want ontving ik niet Parmenions brief en dronk ik toch niet Filippos' drank? Zoo ik nu vrees nog koester, voed ik die even veel om uw eer als om mijn eigen leven...’
Alexandros had den Akarnaniër de handen gereikt.
Toch was Alexandros werkelijk ziek geworden in hevige crizis van ijlende koorts, waarin hij riep om zijne moeder Olympias, om zijne zusters en tevens in een vlucht van Nikè's zag de zege, die Zeus hem bereidde. Niet had de Akarnaniër af gelaten den Koning te verzorgen, zijn eetlust te wekken, wijn en spijs voor hem te doen geuren, als ware hij een zieke god, wien ge-offerd werd.
Dit was reeds meer dan drie dagen geleden.
Nu sliep de Koning kalm, met dien vreemden glans, die halo van goddelijkheid om zijn knapegelaat.
Plotseling schrikte de Akarnaniër op.
Wat was dat?
Buiten scheen het eerste gloren van nieuwen dag de smalle, linnen tentvensters te doorschemeren. Maar meer dan het eerste roezemoezen van ontwakend kamp - toch in bedwang nog gehouden om den zieken Koning - scheen aan te geluiden van ver. Op het stadsplein, om de koninklijke tent, scheen het zwellende geluid terug te spetteren als schuimend zeegedruisch tegen weêrhoudend rif. Wat was het?
De Akarnaniër, op gestaan, hief een weinig den voorhang van een der vensters. Schildwachten liepen daar heen en weêr, zagen uit, luisterden uit.
- Wat is er? vroeg hun de geneesheer.
Zij wisten het niet: mare was nog niet tot hen gekomen. Maar zij omklemden stijver hunne gepunte speren.
Toen, tusschen de andere tenten door, de Akarnaniër Hefaistion, in lichte wapenrusting, baan zag maken dwars door een warreling van zich wapenende manschappen. Rijzig, beminnelijk van uitzicht, in zijn zuiver gebeitelden kop de oogen, donker blauw en buitengewoon groot, lichtend, was hij Alexandros' dierbaarste vriend, om zijn evenwichtige binnenborst, om zijn
| |
| |
rustig blij, enkelvoudig gemoed, zoo verschillend van 's Konings eigen, den vriend vaak ongrijpbare, onbegrijpbare ziel. Hij haastte zich aan: Leonnatos volgde hem: een der ‘gepurperden’, hovelingen met den purperstreep over de borst. Zij hadden vrij binnenkomst, in 's Konings tent. De Akarnaniër wendde zich af van het raam en trad den jongen veldheer en den kamerling te gemoet in het vestibulum van de tent.
- Hoe is de Koning? vroeg Hefaistion.
- Hij slaapt nog, na een rustige nacht. Onraad, heer?
- Neen, geen onraad maar wel ongeduld van de gisteren voor de poort der stad aangekomene achterhoede.
- Die Macedonische veteranen gelooven, dat Alexandros dood is, riep Leonnatos.
- Zij willen Alexandros zien, om zeker te zijn, dat hij leeft! riep Hefaistion.
Andere kapiteinen traden het vestibulum binnen: het waren Filotas en Nikanor, Parmenions beide zonen, met hunne luitenants; het waren Ptolomaïos, Perdikkas, Krateros, Meleagros, Koinos. Het waren allen zeer jonge mannen, jongelingen bijna; zij hadden allen als een heroïsche jeugd, een heldenfrischheid van sterke, groote knapen, met stralende oogen en een blos op hunne gebruinde of blonde wangen.
De Akarnaniër lichtte den voorhang van het slaapvertrek en spiedde naar binnen. Alexandros, ontwaakt, had zich half gericht van het lage bed en zijner vrienden stemmen herkennende, riep hij:
- Hefaistion! Filotas!
Zijn stem was niet die van een zieke. Er klonk in die zelfde klare klaroenklank, dien zij kenden, getemperd alleen tusschen deze vele tentegordijnen. De jonge kapiteinen waren langs den Akarnaniër gestort, blijde, binnen de tent. Alexandros stond voor hen, in het korte nachthemd, onder de stervende vlam der hangende lampenap.
- Wat is er? vroeg hij glimlachend, want in dit oogenblik zijner genezing niet kunnende aan onraad gelooven, in het zelfvertrouwen, dat hem nog nooit verlaten had.
| |
| |
- Alexandros! riep Hefaistion. Zoo de Akarnaniër u genas, vertoon u dan dadelijk aan de achterhoede, die gisteren voor Tarsos aan kwam!
- O, Alexandros! riep Filotas. De veteranen dringen de stad binnen omdat zij u zien willen, levend of dood. Dood zouden zij u willen bejammeren!
- Maar levend zullen zij u toejuichen! viel Hefaistion in.
Alexandros had een snik van geluk. Hij breidde de armen en in een ruwe jongensvreugd drukte hij de beide kapiteinen tegen zich aan, zoo dat hij zijn naakte borst schramde aan Filotas' schoudergesp. Toen riep hij, met de speeksel-bevochte hand weg vegend het bloed:
- Mijn wapenrok!
Dienaren, schildknapen stortten toe. De lamp doofde, de gordijnen werden open getrokken; door de ge-opende, smalle tentevensters verschoten de gouden reten dag: zonnestof poeierde eensklaps binnen. De schildknapen brachten Alexandros de eenvoudige, bruin lederen soldatentuniek; zij schoeiden hem, omsnoerden hem haastig de kuiten en boden hem den ijzeren helm met den koraalrooden pluim. En hij stond, niet groot maar forsch, breed, krijgshaftig, met zijn blijde, schitterende oogen, klaarblijkelijk Koning en veldheer, gelukkig omdat hij gezond was, omdat hij zich, als ware het een dag van beslissenden veldslag, zijn Macedoniërs zoû vertoonen.
Toen stormde hij de tent uit, riep nog, tusschen de gordijnen der doorgang een jong klinkend ‘dank!’ den Akarnaniër toe. Hem volgden Hefaistion, Filotas, de anderen. Buiten volgden hem zijne wachten. En door de straten van het kamp, die de Koning, gedwongen wel zijn vaart in te houden, om de massa der toe schietende soldaten, om zijne eigene koninklijke waardigheid ook, thans met bedwongener stap doorschreed, maakte hij zich weg - aanzwellende achter hem de drom zijner soldaten met hunne luitenants - naar de Westelijke muren der stad.
Reeds waren door de poort aldaar velen der achterhoede binnen gedrongen, in een ongeduld Alexandros dood te weten of
| |
| |
levend en het scheen als een gevecht tusschen de troepen, die de poort bewaakten en de oproerige, binnen dringende massa's. Tot een kapitein - zwaarder gestalte, rijpere trekken - stortte naar Alexandros toe, met een buldergejuich van geluk en zonder eerbied voor koninklijkheid hem omvatte in beide armen en hem kuste op beide wangen: het was Kleitos, die Alexandros bij den Granikos het leven gered had, Kleitos, de jongere broeder van Hellanike, Alexandros' voedster en hij riep:
- Koning en Vriend! Ik zal hun zeggen, dat gij leeft niet alleen want zoo zeide ik hun reeds van af de muren maar gelooven wilden zij niet: ik zal hun nu zeggen, dat gij vertoonen u zult! Laat mij u voor gaan en volg mij slechts langs deze straten!
Hij stiet een triomfkreet uit van Alexandros en Macedonië en keerde zich om, tusschen zijne luitenants en de soldaten, die hem volgden. En door de nauwe straten en sloppen, die hij door ging, was het als een blijde wapenloop, van zwaar gewapenden bij Olympische of Nemeïsche spelen. Want de vlakke, lage daken der huizen - als groezelig witte en grauwe en roze-achtige terrassen, tegen elkander woekerende, hooger en lager, met hier en daar de meer ronde, eischaalachtige rondten der kleine koepelen, die er boven uit staken zonder te torenen maar toch met hoogere verheffing - geheel dat rommelige, zich beurende stadsgewar van mindere wijken, zéer zacht van tint in den nog dauwwazig overtogenen, gouden schijn van dien nieuwen, gezegenden dag, woelde en wemelde, onder een niet meer dan parelblauwen hemel, van volk, van de terrassen òp klimmend, schreeuwend en toe schouwend volk. Het was het volk van Tarsos, het mindere volk, dat zich eerst had verscholen voor den overwinnaar, dat in alle geval niet was uitgemoord, omdat het niet Perziesch was maar geboortig van daar, omdat het ook telde de slagers, bakkers, warmoeziers, water- en wijnverkoopers, die het leger van noode had. Nu, tegen den hemel, woelde het groezelige volk en schreeuwde en schouwde op één gedrongen maar juichte en verwonderde zich omdat Alexandros zoo jong was en zijne kapiteinen, achter hem, zoo jeugdig met hem. Tot Kleitos bereikt had, in
| |
| |
den dubbelen muur van de stad, de poort, van waar tusschen de muren beiden een trap geleidde naar boven in een getinde wachttoren, zoo als er velen uit staken, op gelijken afstand, ruig ros en bruin, tegen het teedere, lichte blauw. En Kleitos liep de trap op, terwijl binnen de wijde, dubbele poort als een gevecht van vijanden woedde tusschen de bewakeren en de binnen dringen willende veteranen der achterhoede, dien vorigen avond daar aan gekomen. Of hij leefde, wilden zij weten, Alexandros, de zoon van Filippos, voor wien zij gestreden reeds hadden, en àls hij dan leefde, of zij hem zien zouden want alleen hunne oogen zouden nu zij gelooven en niet meer de kletspraat van oude wijven, die wellicht belang hadden te verzwijgen, dat hij was omgekomen door verraad en vergif op drang van Dareios, den Pers. En tusschen hunne niet te bedwingen massa's van voort stuwenden drang en kracht gebaarden woedend Aristoxenes en Gorgias, hielden tegen de veteranen, wisten nu wel, dat Alexandros leefde, riepen van krijgstucht, die niet ge-eerbiedigd werd: al hadden de veteranen ook gestreden onder 's Konings vader, zouden zij bevel durven overtreden? Tot plotseling Kleitos boven op het torenplat was verschenen en zwaaiende met de hand kondigde:
- De Koning komt! Hij komt!
Toen was het een bijna niet aan eigen verwachting geloovend paroxysme, onder aan den muur van Tarsos. De soldaten schreeuwden als honger hebbende, bandelooze kerelen, hunne handen krampten betuigend de lucht in: er waren er, die nòg niet wilden gelooven, die nog schreeuwden, dat hen Kleitos bedroog.
Maar Kleitos, op het torenplat, met een blik naar de diepte der trap, had zich gedrukt tegen de tinnen aan, als om plaats te maken. En vlug, plotseling, onverwachts, trots alles, verscheen de roode veêrenbos van Alexandros' helm, verscheen hij zelve in eenen, zagen zij hem, kònden zij niet meer ontkennen, dat zij hem zagen. Wijdbeens nog, na de laatste trede, den eenen arm uit gezwaaid, zijn jong blond knapegezicht overrood van stijgende bloed en van blos, zijn bruin gelok ontkruivende den helmrand, zijn kleine mond reeds open om de roerige soldaten toe te spreken, een glans
| |
| |
van lach en geluk over geheel zijn wezen, krijgshaftig zijn wat plomp maar hen allen zoo indrukwekkend, soldatesk postuur... zágen zij hem, de veteranen, de niet meer twijfelen kunnende soldaten der gisteren-avond aan gekomene achterhoede, zagen zij hèm allen, zag hem zijn leger, het volk van Tarsos en schreeuwjuichte het hem in éenen bulkenden, bulderenden kreet, die geen einde nam, toe. Wat hij zeggen wilde, ging verloren in zijn eigen blijdschap om zijn groot geluk: trouwens, zijn woord ware niet te verstaan geweest. En hij poogde ook niets meer te zeggen: hij lachte nu, blij, jong, blozend jong; hij lachte en steeds in zijn zelfde houding van overwinnenden knaap, den arm steeds uit gezwaaid in tot zegevierend gebaar verstrakte wijdte en wijd nog even de beenen, omdat hij vergat de voeten samen te trekken terwijl achter zijn kuiten uit gluurden de koppen, blijde ook, van Hefaistion, Filotas, Krateros, van de met hem mede maar niet hooger meer stijgen kunnende kapiteinen, achter elkander de nauwe, steenen wenteltrap op gestommeld.
|
|