Iskander. De roman van Alexander den Groote
(1995)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermdDe roman van Alexander den Groote
[pagina 16]
| |
de nauwe spleten, waarin de gidsen de Macedoniërs geleidden, de licht gewapende Thraciërs voor-op. De paarden konden soms nauwelijks stappen tusschen de hoog rijzende tafelen van rotssteen. De Libysche vrouwen schertsten, hier en daar bij tweeën gezeten, schrijlings op een bagage-paard of op een kar in den trein. Maar de officieren keken bezorgd naar boven, waar de rotsranden kartelden als met nijdige tanden tegen het verblindend azuur. Als de gidsen niet waren vertrouwd, als plotseling op deze hoogten de Perzen verschenen, zouden zij de Macedoniërs kunnen afmaken met hunne pijlen zonder dat er een van hen zoû ontkomen. Het was een moeilijke, langdurige rit en marsch, vol zorg voor de jeugdige hoplieden. Na uren was de legerafdeeling de rotsgangen uitgevloeid en lag de vlakte weêr golvende uit naar het avond-schemerende Oosten. De dalende zon in het Westen broeide den soldaten op hunne lederen ruggen, gloeide op hunne ijzeren helmkappen maar hunne verlangende oogen zagen in de koelere schemering uit of Tarsos niet met trans of toren zoû doemen tegen de nachtende heuvelen. Plots daverde meervoudige hoefstap de legerafdeeling te moet. Het waren een zestal ruiters. Zij schreeuwden reeds van verre: - Macedonië! Alexandros!! Aristoxenes herkende zijn wapenbroeder Gorgias, hopman lager in rang dan hij. - Welkom en heil! bulderde hij, terwijl Gorgias en zijn vijf ruiters snel naderden, den laatsten gloor van de zon in hunne oogen. Breng je boodschap? - En slechte! riep Gorgias. - In naam van Zeus! riep Aristoxenes en maakte afwerende beweging met de vingers tegen het onheil, dat zich kondigde uit de dalende nacht. En wie achter hem gehoord had, dat Gorgias slechte tijding bracht, herhaalde Aristoxenes' gebaar. Gorgias wendde zijn paard en reed naast zijn vriend. En hij zeide, opgewonden, het dadelijk: dat Alexandros stervende was...! Het bericht, het ongelooflijke wanhoopsbericht flitste langs alle officieren, langs de cavalerie, langs de geheele legeraf- | |
[pagina 17]
| |
deeling en jammerkreten stegen op, waar tusschen de schellere der enkele negerinnen duidelijker krijschten. Wat! Alexandros was stervende! En hoe, zonder te zijn gewond, terwijl Tarsos, door de Perzen ontruimd maar in brand achter gelaten, door Parmenion was ingenomen en gebluscht, als Gorgias nu aan de, met hunne paarden op dringende, hoplieden mede deelde. Toen vertelde Gorgias het, terwijl achter den drom der, over hunne paarden nieuwsgierig buigende, officieren, het nieuws zich verspreidde als langs een lont, langs alle ruiters en voetlui. In zweet, op dien heetsten zomerdag, drie dagen her, had Alexandros aan den boord van den Kydnos, die klaar als kristal vloeit door de stad, zich laten verlokken in het water te springen. Met den eenvoud, hem eigen, had hij rusting en wapenrok af gelegd en, naakt, zich willen baden. Maar nauwlijks tot zwemslag zijn armen geslagen, was rillende koorts hem over de leden gevallen: een kramp had hem verstijfd: zijne oogleden, knippende, waren over zijne oogen verwelkt; de soldaten hadden ter nauwer nood hem kunnen redden. Sedert was hij ziek en stervende hoe zijn sterke wil ook vocht met hemzelven. - Is er geen hoop meer? vroeg Aristoxenes. - Niet de minste, hoewel Filippos, de Akarnaniër, hem verpleegt, zeide Gorgias. Allen, tot achter in tros en trein, wisten nu de ongelukstijding. Het was een brullende wanhoop, terwijl den Macedonischen veteranen, die nog gestreden hadden onder Alexandros' vader, hoe zij de vuisten ook balden tegen het Noodlot, de tranen vloeiden over hun verweerde, gegroefde gezichten. Want zij weenden schielijk, die barre mannen. Zij weenden zeer zeker nu, dat hun vorst Alexandros stervende was, dat zij in Tarsos hem dood zouden vinden. Moest hun jonge Koning, wien alle gloriën schenen beloofd, zoo toevallig en als van de goden verlaten, aan het eind zijner dagen komen! Niet op het slagveld, maar door een bad in een te koelen stroom! Terwijl Dareios, de Pers, naderde met zijne legers, zegevierende vóór hij zijn vijand gezien had! Hoe zouden zij de streken, die zij in zege waren door getrokken, de, door het | |
[pagina 18]
| |
Noodlot geslagen, Macedoniërs, wederom door trekken in aftocht! Al die landen lagen verwoest, door hunne eigen handen of die der Perzen! Zoo zij niet achtervolgd werden, zouden zij omkomen van honger en van ellende! Wie zoû hen voeren, wie zoû Alexandros opvolgen? En zelfs als zij de kust bereikten, wie zoû hun schepen verschaffen? Een immense wanhoop zwol uit der soldaten rijen: de weeklachten bulkten luide, mateloos, radeloos op. - Ooh! riep Aristoxenes. Alexandros, onze Alexandros stervende! Wij komen slechts in Tarsos om hem op den brandstapel te leggen! Ooh! Een bloem van jeugd was hij, een kracht van geest, nimmer gezien! - Ooh! riepen de jeugdige hoplieden omrond. Een kameraad was hij, onze Koning zoo jong! Als weensters kermden de Libysche vrouwen, schrijlings twee aan twee op hare bagage-paarden, luid-op, of op de karren strekten zij radeloos de zwarte armen en wrongen die. In het Westen bloedde de zon weg. De roode vervloeiïngen, de fel scharlaken, lage luchtmeren, de striemen en smeren, plotseling, over den violet-doovenden hemel, voorspelden betwijfelloos het einde, den dood van Alexandros. Het stond in bloed aan den hemel geschreven: Alexandros was stervende! In moedeloosheid toog het verder. Plotseling, onverwacht tegen de overwinnende nacht, lag de stad met enkele rechte lijnen, donkerder dan de nacht zelve, voor hunne duizenden tranen-bemiste oogen. Muren, vaag dakverschiet, twee, drie vestingtorens duidden den soldaten aan, dat zij Tarsos naderden. Buiten de stad, voor de muren, lag het leger van Alexandros: dichte rijen karren bogen zich rondom den grauwenden wemel der tenten: hier en daar vlammelde een toorts, gloeide een licht: een paard hinnikte op en andere paarden hinnikten na. Toen die in het kamp de achterhoede, wie Gorgias het onheil gemeld had, hoorden naderen, brak uit de eerst zoo grauwe en zwart doffe stilte een jammeren van kreten los. Duizenden soldaten liepen het kamp uit, de handen hoog, in jammering de achterhoede te moet. | |
[pagina 19]
| |
Vrouwen, zoetelaars, kleinwaarverkoopers, schreeuwende kinderen stuwden achter hen meê. Allen klaagden luid-op, allen jammerden; die der naderende achterhoede jammerden weêr; als echo sloeg het op echo in de, van nawarmte wazige, duisternis, die de sterren niet verlichtten. Een immense jammer bulderde op naar den hemel. Het was als het loeien van een eindelooze kudde raadloze stieren. - Alexandros! Alexandros! bulkte het. Toen smolt het alles samen, in een warrelenden drang van bijna schimmen, terwijl wie waren uit geloopen de achterhoede begeleidden naar hunne kwartieren, gereed haar te ontvangen. En het klagende rouwbedrijf verminderde, slonk in hevigheid, legde zich eindelijk: de doffe, zwarte en grauwe stilte weefde dichter als tot verstikkens toe. Het dauwde overvloedig, of het regende. In de verte, ten Zuiden, schemelde een lichtere grijsheid: de zee; de sterren, achter het dauwwaas, verblonken. In slaap zonk het kamp weg, in zwijgen en roerloosheid: de laatste klattergeluiden der ontgespte wapenstukken, het laatste hoevengebonk der gestalde paarden verstilde en alles daarna verdofde, onder den nauwlijks starlichtenden hemel, in zicht der nauwlijks overzienbare nachtzee, de stille silhouetten der schildwachten alleen zich los makende van de dichte massa's schaduw des kamps, zwartende voor de zwarte stad. |
|