| |
| |
| |
Et quem arma Persarum non fregerant, vitia vicerunt quintus curtius
| |
| |
| |
Eerste boek
| |
| |
I
De nazomerzon brandde neêr over het Kamp van Kyros, de wijde vlakte in Cilicië, waar, volgens de overlevering, een eeuw her de jonge Kyros had gekampeerd. De stralende hemel scheen onverzoenbaar van gloed, dadelijk al, in de eerste ure des dags. De achterhoede van het Macedonische leger bewoog over de zanden heen als een slang, fabelmonster, met dof glanzende schubben van ijzer en brons, die waren de schilden, met de kam der oppiekende lansen, die schenen de steile rugharen van den voort schuivenden draak, terwijl de vooraf gaande ruiterij er de duizendvoudige kop van scheen.
De soldaten, ijzeren helmkap achter op de ongeschoren, gegroefde, gebruinde aangezichten, marcheerden reeds twee uren lang, van voor de zon was achter de Cilicische bergen gerezen in een wijd luchtmeer van ròze dauw, dien, neêr droppende, de dorre weg met het drooge zand dadelijk dronken. De stoere soldaten - velen hunner hadden onder Filippos gestreden - rumoerden luidruchtig: luid stemmengedruisch drong de zwijgende, wijde vlakte door, geleidelijk langs den telkens draaienden weg, die telkens verloren in, zich ook telkens weêr hief ùit het zand. Nu blies er geen wind en in rust lagen de wijde zanden geeffend. Geen boom wees de rotsen uit.
De soldaten wisten, dat Alexandros Tarsos bereikt had. Daar wachtte hij hen. Zij kwamen van Cappadocië, waar Abistamenes, die er hen had gehouden ter overheersching van het gewest, hen niet meer van noode had. Nu gingen zij den Koning en het groot avontuur te gemoet: de verovering van het geheimzinnige Oos- | |
| |
ten, sedert, den Granikos overgestoken, Klein-Azië veroverd was. En zij waren vroolijk, zorgelooze gelukzoekers gelijk. Zij dachten niet aan wat zij verlaten hadden, Macedonië, de Grieksche gronden, hunne vrije kinderen, vrouwen en luttele bezittingen. Gewend aan den krijg, dragend hunne litteekenen als ordeteekenen, wachtte hen ginds de oorlog en de Fortuin: zij, die nooit week van de zijde van Alexandros.
De lage rotsen werden als de versteende golven eener onstuimige zee, die hier eeuwen geleden het land overspoeld zoû hebben. Hunne steenmassa's kabbelden rond en blank, of de telkens waaiende zanden hen hadden blank geschuurd. Zij stapelden hooger op naar het, ginds in het zomerlicht verwazende, gebergte en piekten met wonderlijke punten op.
Daar waren de Pulai, de nauwe ‘poorten’, de krochten en kloven en er is een nauwe gang tusschen de rotsen, die geleidt naar Cilicië. De als gepolijste, witte bergnaalden spitsen in den lazuren hemel omhoog. Het gelijkt minder een gebergte, dat schiep de natuur dan een titanische forteres, wier getande transen, hooger of lager, zich richtten en rijden op goddelijk bevel van bouwmeesters der mythe. Het is van een bouworde nog onbekend en die een latere eeuw weêr zal vinden. De enkele Perzische schildwachten, hier achter gelaten bij krocht en kloof, hadden zich verraden ge-acht van hunne officieren en waren van louter angst voor deze eenzaambeden en hare vreemd weêrhallende echo's gevlucht. De Macedoniërs ondervonden geen weêrstand. Zij zochten hun weg door de kloven en krochten der ‘poorten’. Het was eene in de zomerzon, in den zomerdag spokende betoovering. Gieren kringelden hoog in de lucht. Van af de rotsen zagen de soldaten in het Zuiden de zee. Zij riepen en juichten, zoo als steeds wanneer zij de zee van verre zagen. En de officieren duldden, dat zij, afgestegen, zich zetten en aten, hun brood en drooge boonen en reepen vleesch gedroogd. En zij dronken den Frygischen wijn, nog in hunne wijnzakken over: duizenden mannen donkerden, liggende neêr over het blanke steen.
Nu stak hier en daar een pijn de rotsen uit of wrong zich een
| |
| |
steeneik tegen de blauwe, trillende lucht van den wordenden middag en sloeg in het verkort zijn fijn paarsche schaduw af. Het ging tegen de zesde ure. Sommige soldaten ontgespten zich de doorzweete lederen tunieken en uitgestrekt tusschen de witte steenen, als tusschen harde kussens, wentelden zij zich behagelijk, lieten zich braden in de blakende zon. Zij deden elkander verhalen: wat de een wist, vertelde hij gaarne den ander; zij hielden als kinderen er van elkander liefst vreeslijke verhalen te doen. Van de reeds eeuwen geleden verwoeste steden Thebe en Lymessos, wier fabelachtig doorspookte ruïnes hier ergens in den omtrek moesten liggen; van den reuzegrot, waar Tyfon schuilt, Zeus' honderd-drakekoppige vijand, die reikt met zijn koppen tot tusschen de sterren en met de uitgestrekte handen van het Oosten tot aan het Westen. Van het wonderwoud van Korykos, waar de kostbare saffraanboom bloeit en waar het goudgele stuifsel, goudstof gelijk, alles bestuivelt tot alles er geurt en proeft naar de voorname saffraan.
En de soldaten, die luisterden naar wat de wetende makkers vertelden, mistrouwden niet maar betreurden alleen, dat de marsch niet was gegaan door het saffraan woud; voor de spooksels der fabelachtige stede-ruïnen en voor den grot van Tyfon waren velen - zij bekenden het eerlijk - bang. Luidruchtig roezemoesden de ruwe soldaten in den zonnestralenden middag tusschen de blakende rotsen, waarover de half naakte mannelijven bronsden; lui gestrekt als over weldadige ovens, de handen geklampt onder de verweerde koppen, genoten zij hunne halte en rust, braadden zij zich hunne torsen met de wellust van wie weten te genieten het schaarsche uur van verpoozing. Al pratende en verhalende gingen hunne de zon weêrstralende oogen over de, ginds tusschen de lager weg glooiende rotsen zichtbare, zuiver kalm uitgestrekene zee. Tot er plots een ontroering voer in de dichte massa's der rustenden, duizenden, wijd-uit gelegerd over het witte steen. Vingers wezen naar boven, uitroepen daverden vloekzwaar blij van verwondering. Allen keken en staarden half verrast, half wezenloos. Op de kartelende kam van den hoogsten rotsenrand
| |
| |
- de rotsen daalden als met een amfitheater toe naar de zee - waren eenige zwarte, Libysche vrouwen verschenen. Zij doken van achter de pieken en punten op, onwaarschijnlijk, onverwacht, ongedacht; het eene zwarte vrouwenhoofd dook na het andere. Dat de steenvlakte beneden haar overzwermd was met duizenden mannen, scheen haar niet te verrassen, noch te deeren. Er was in haar gang iets van langzaam, rustig schrijdende, zwart marmeren karyatiden, die heur last hadden achter gelaten want alleen de fel blauwe lucht omringde etherlicht hare rustige rij van donkere koppen en naakte borsten. Het verwonderde joelen en juichen der allen opgerezen soldaten verschrikte haar niet en toen zij dichter naderden, zagen de Macedoniërs duidelijk, dat zij glimlachten met witte tanden en jong waren. Toen verdwenen zij, òm de rotspunten gaande, verduidelijkten weêr, waar de kartellijn zonk, verdwenen op nieuw en verschenen op nieuw langs de kronkelingen van het nauwe geitenpad, dat zij met rustige, voorzichtige voeten daalden, naar de soldaten toe.
Daar omringden haar de officieren, tegen houdende den drang der duizenden mannen met opgeheven handen en staven. Maar de Libysche vrouwen glimlachten en bleven rustig. Zij waren een dertigtal. En zij vertelden, dat zij de slavinnen waren der Cilicische roovers, die hier woonden en haar op hunne strooptochten aan de Afrikaansche kusten hadden buit gemaakt. Er woonden hier kolonies van roovers. De Macedoniërs hadden er tijdens hunne marschen niet gezien: de roovers hielden zich schuil, niet er op tuk hunne voorraden te moeten afstaan en te moeten vechten tegen de soldaten van Alexandros: voordeel bracht dat niet aan. De piraten hadden ook hunne schepen weg geborgen in de vele kloven en grotten aan zee: de officieren, weidende hunne oogen over de zee, zagen niet een enkel schip. En de woordvoerster der vrouwen - een groote, zwaar gebouwde, kroeskruivige negerin, die Nazam heette - zeide kalm, wijzende op de anderen, achter elkander stil staand op de daling van het nauwe pad:
- Ik heb haar over gehaald deze nacht de roovers te ontvluchten. Die ons bewaakten hadden zich zat gedronken en lagen als lijken
| |
| |
over elkander. Wij hebben er met onze dolken vermoord. Die roovers hebben ons gekocht en gestolen en zouden ons weêr verkoopen, waar en aan wie weten de heilige goden, die ons bewaren. Ik heb haar over gehaald te gaan naar het leger van den vorst Alexandros en wij hadden gehoord, dat zijn soldaten den weg tusschen de kloven van Cilicië namen.
De officieren, de steeds dringende soldaten, juichten de Libysche vrouwen toe. En de officieren riepen, dat zoo dappere en den vorst Alexandros wèl gezinde vrouwen zekerlijk allen vrij zouden zijn en geen slavinnen meer.
- Wij hebben ouders noch verwanten, die wij kunnen bereiken, zei de zwaar gebouwde, Nazam. Of die van ons weten willen.
- En wij willen gaarne het leger volgen, zeide er eene heel jeugdige, mooie, lachende, terwijl zij achter de woordvoerster haar ebben kopje met uitstaande korte kruifhaar toonde: zij heette Leptis.
- En zien hoe de vorst Alexandros er uit ziet! bekenden zij allen, door elkaâr.
En nu de officieren, lachende, haar alle dertig - waren zij niet dertig? - overhaalden mede aan te zitten op het heerlijk zonne-doorgloeide steen om mede te eten de boonen en de reepen vleesch gedroogd, bekenden zij blij openhartig, dat zij allen nieuwsgierig waren naar den vorst Alexandros, van wien zij reeds zoo veel hadden gehoord. O, duizendmaal liever zijn leger te volgen en de kans te hebben ééns in zijn aangezicht te zien, dan de slavinnen van Cilicische roovers te blijven, die hen sloegen, ruw werk van haar eischten of haar verkoopen zouden op de slavenmarkten.
En rondom de haar gul noodende officieren - de stampende paarden tusschen de kloven gestald, de soldaten dringende nieuwsgierig omrond - lieten zij zich, bont hare lange lendendoek, als naakt de gepolijste borsten, neêr op het warm doorstoofde rotssteen en deelden wel gaarne het maal.
- Is het waar, vroeg er Augila; dat Alexandros van nature zoo heerlijk riekt?
| |
| |
De officieren bulderden van het lachen.
- Ze zeggen het, verdedigde zich de negerin, die niets doms had willen beweren.
- En het is waar! zeide Aristoxenes, de hoofdhopman, heel jong en bevelhebber reeds. Onze vorst Alexandros stoomt van nature, want hij gebruikt geen Arabiesch geurwerk, een frisschen geur als van balsem uit en die zijn kleêren doordringt.
- Vertel ons, vertel ons van hem! riepen de nieuwsgierige vrouwen en drongen dichter, om de lachende officieren saâm.
Aristoxenes, die, met rhetorische neiging, zich gaarne hoorde praten, vervolgde, loovend zijn vorst:
- Hij is niet groot, eerder klein...
Dat wisten zij wel, de negerinnen.
- Maar regelmatig van bouw. Hij is breed en heel sterk, ging Aristoxenes voort. Van spieren en van gestel. Zijn hoofd nijgt een beetje links, naar zijn schouder toe. Zijn voorhoofd is smal onder het even kruivend bruine haar en zijn oogen zijn groot en frank: zijn oogen zijn knapejeugdig van blik.
- Grauw? Blauw? vroegen de negerinnen.
- Blauwgrauw, verzekerde Aristoxenes. De wenkbrauwen, zuiver geteekend, verlengen zich natuurlijk-weg langs die oogen. De mond is heel klein, vol en rood.
- Om te zoenen? vroeg de zware Nazam.
- Alexandros is heel kuisch, verzekerde Aristoxenes. Hij zoent niet zoo gauw en laat zich zoo gauw niet zoenen.
Het was wel een groote teleurstelling onder de Libysche vrouwen, die zich uitte in uitroep en kreet maar de officieren beaâmden het, lachende, eensgezind: de vorst Alexandros was kuisch.
- Hij is blank, ging Aristoxenes voort. De zon bruint hem nauwelijks; hij blijft blank trots de zon en het incarnaat gloeit op zijn wang en geeft hem een blos bijna van kinderlijkheid.
- Hoe lief! dweepte de mooie Leptis.
- En ook gloeit die blos op zijn maag! ging Aristoxenes voort, nu zeker van zijn succes.
| |
| |
- Op zijn maag!? riepen verwonderd en blijde alle de negerinnen.
En het riep rondom:
- Dát zouden we wel willen zien!
- Lysippos, de beeldhouwer, ging de hopman voort; heeft Alexandros in marmer vereeuwigd en Apelles schilderde hem als Zeus, bliksems ter hand. Zie hier de kopie van dat portret.
En hij toonde, op de borst, ge-incrusteerd in zijn lederen kuras, het portret van den vorst Alexandros.
De negerinnen rezen allen op en omdrongen nieuwsgierig den hopman.
- Ik ben als een korf vol honig, waarom de biekens zwermen! riep hij over de, langs zijn bombeerende borst, nijgende, donkere vrouwenkoppen heen.
Maar plotseling riepen soldaten:
- Kijk, kijk! Daar, over de zee!
En zij wezen naar de zee, die zich kalm tot den einder strekte maar waarover nieuwe verrassing zich openbaarde aan hun duizenden oogen. Het waren schepen, die, zeil gestreken, rustig koers zetten naar het Zuid-Westen. En de zwaar gebouwde riep uit:
- Het zijn rooverschepen, die vluchten zeker naar Cyprus!
Het waren, in der daad, rooverschepen. Ver in zee verijlden de sierlijke silhouetten van ronde, buigende kielen met zwanehals-achtigen voorboeg, het zeil, bijna vierkant gewapperd, oker en groen als een spat van kleur in het waas van lazuur... De soldaten riepen en schimpten en scholden maar de schepen, onbereikbaar meer zelfs voor geluid, verdwenen in het verdere, wijdere lichtwaas...
|
|