| |
| |
| |
XXXXVIII
Naar Argos maakte zich de menigte op en duizenden overzwermden de wegen. Het was de klare winterdag; wit van sneeuw daagden de weiden en vielen de velden uit een, met de wijde lijnen der heuveling; kristalleklaar welfde de hemel wijd zich zuiver blauw over land zoo blank en zee nog blauwer dan hemel, en in het blank en tegen het rechtlijnige en koepelige blauw stond Zeus' tempel met zijn marmeren zuilen, schitterwit als de sneeuw zelve, hoog op den heuvel en tuimelden de blank oversneeuwde rotsen naar de diepe zee, die kalm strekte in de windloosheid. En donkerkleurig woelden in die morgenblankheid de duizenden over de wegen en stroomden toe naar Argos, waar, als ieder wist, Herakles, van knechtschap bevrijd, het dankoffer den Vader zoû brengen...
Langs den weg van Mykenae, klikklakkende met den zweep, zoo dat stoof ter zijde de menigte, daverde Iolaos aan met de wilde, witte twee, zoo blank de stoomende rossen in de blankheid der stille sneeuw, zoo verblankt nog meér in de wemeling der stuivelende vlokken, die hunne jagende hoeven op joegen, dat zij niet anders dan sneeuwpaarden waren... En Iolaos, in de wapperende wolk van den blauwen mantel, turkooisblauw tegen het azuur van de lucht, keek telkens en telkens om, als of een, die later dan hij Thrachis verlaten had, hem in zoû halen, nog voor Argos bereikt was... En de, aan de zijden des wegs, verdeelde menigte volgde nieuwsgierig des menners angstig vroolijken blik en hoorde in der daad den schellen kreet van éen, die waarschuwde zijne snelle nadering... Wie den kreet vernam, schaarde ter zijde zich en achter Iolaos' voort daverenden wagen, maar verre nog, zag de blijde toe juichende menigte den snellen boodschapper aan ijlen, ijlen, ijlen, door de windloosheid de wind zelve gelijk... Niet minder vlug dan Hermes' enkelwiek de wolken door waadt, zweefde luchtvoetige Lichas aan, snelde hij op den, nauwlijks den weg aàn roerenden, tip der teen tusschen de voor zijn kreet wijkende menigte voort en scheen hij een schel telkens schreeu- | |
| |
wende vogel, die laag over de aarde aan streek... Op zijn rug droeg hij een kistje gesnoerd, zijn lokken fladderden recht achter hem weg, zijn vuisten hield hij gebald tegen de borst en zijn eerzucht was thans Iolaos, zoo veel vroeger met de wilde, witte van Thrachis vertrokken in te halen vóor Argos bereikt was. En in den tintelmorgen van blauw en blank, zagen de zich scharende duizenden uit naar den menner Iolaos en Lichas, den looper en wedden zij op den een of op den aâr, tot vlak bij Argos' opene poorte de snelle boodschapper de snuivende rossen naderde, naderde, en te gelijker tijd het daverend gespan en de windsnelle knaap de stede binnen renden in razende vaart.
Op poorten en muren, langs wegen en straat daverde het razend gejuich, als de blijde echo van den dubbelen vaart en Iolaos, nu, lachende, liet Lichas beklimmen den wagen en ratelde voort naar het hoog liggende tempelplein, waar zich de tempel verhief. En tegen het blauw en blank schitterden de blanke zuilen en driehoekte de geveldriehoek en wemelde donkerkleurig de dichte menigte der duizenden, blij de juichende in feestgedruisch om den Held, die bevrijd van knechtschap was. Ter trede zongen de priesters de hymne, tusschen de zuilen der cella schemerde het goudschitterende, elpenbeenen Olympische beeld van Zeus, ontzagwekkend verheven. En toen Iolaos aan daverde niet het, van stoom druipende, blanke gespan en Lichas af sprong van den wagen, trad tusschen de hoogepriesters der goden en de wijzen des lands Herakles, de Held te voorschijn. De vacht omvlokte hem, de leeuwkop overhelmde zijn kruin, de knots woog in zijn arm, koker en boog hingen hem ter zijde: alle zijn wapenen, die hij offeren aan Vader zoû. Hij glimlachte welwillend weemoedig en tusschen de druischende vreugde der menigte scheen hij te aarzelen gelukkig te zijn en gelooven aan zijn vrijheid te kunnen. Door zijn blauwe oogen grauwde de twijfel. In de diepe voorhoofdrimpels groefde de weifeling en verschool zich de vreezende zorg. Wie een slaaf is geweest van zijn kindsheid, gelooft niet aan de late verlossing, zelfs als de eindelijke ure geslagen is. Wie altijd geleden heeft, gelooft niet aan het einde zijns leeds.
| |
| |
Maar thans drukte Iolaos hij op zijne borst en duldde, dat Lichas naderde, de berkenhouten schrijn zich ontsnoerde en zeide, biedende Deianeira's geschenk:
- O Herakles, heerlijke Held, dien te Tmolos ik niet meer vond en niet vermocht te bieden den rood gouden ring, met gunstiger uitslag thans zal Lichas de nieuwe zending volvoeren! Want hij biedt Herakles, die vacht, knots, boog en koker den Olympischen Vader wil offeren, Deianeira's geschenk, opdat gij, o Heer, gevoeglijk u dossen kunt in het offerkleed, dat Deianeira besloot in den schrijn: de kostbare mantel, dubbel geweven en dubbel getint...
Hij hield Herakles het kistje voor. En rondom hen was alleen de blijde vreugde van allen in den blanken, blauwen winterdag. Hoog stond de zon aan den hemel. Tintelwit schitterde in den winterzonschijn de glinstermarmeren tempel. Herakles blikte op het kistje en hij sprak, dof en weemoedig, als moê:
- Zorgzaam en liefdevol was Deianeira en zij zond Lichas ten juisten tijd... Priesters, die Herakles in deze heilige ure omringt, ontvangt thans van hem eerst den knots. Ik had hem lief als een vriend en leed doet het mij hem thans te zeggen vaarwel...
Herakles omhelsde den knots en kuste hem en de knots leunde tegen den Held, als een weenende vriend, die afscheid nam voor eeuwig...
- Ontvangt, daarna, priesters, boog en pijlen... Sterk was de boog maar zwaar, zwaarder woog mij de boog dan de knots, ik wéet niet waarom, maar het zwaarst van mijn wapenen wogen de pijlen... Zelfs toen zij minderden, wogen zij zwaar... Nu, zie, zijn er slechts ènkele pijlen nog in den koker en zij wogen mij altijd zwaar en hoewel zij mij dienstbaar zouden geweest zijn als àlle, die ik verschoot, waren zij nimmer mij dierbaar, evenmin als de verschotene mij zijn geweest...
En als verluchtte het hem van den koker zich te ontdoen, haalde diep Herakles adem en sprak:
- Ontvangt, priesters, het laatst deze vacht. Zij was de eerste trofee. Zij was mijn beschuttend kleed. Ik was niet meer dan een
| |
| |
ruwe jager, ik droeg nooit schooner gewaad. Mèt dit leeuwevel kleedde mijn kracht mij alleen. En naakt nu sta ik ten drempel van mijns Vaders huis...
Liefdevol juichten de duizenden, Argiviërs en Mykenaeërs, Herakles tegen, toen zij hem naakt en ongewapend tusschen de zuilen zagen. Hij stond er schoon als een god, die geleden heeft. Hij stond er krachtig en scheen onverdelgbaar. Maar hijzelve zeide, nederig:
- Vergeeft mij, o mijn duizende vrienden, dat ik mijne naaktheid u toon. De zware Werken, mij op gedragen, sloopten mijne kracht en mijn schoonheid. Zie, mijn leden zijn van wonden als verteerd. Litteekens, overal, schenden mijn vleesch en Kerberos' muilen beten onlangs mij nog tot het been toe rauw... Onwelvoegelijk, o vrienden, staat Alkaïos op den heiligen drempel. Maar Deianeira zorgde, dat Herakles met kostbaar offerkleed zijne schaamte ommantelen kon...
En hij blikte, bijna weemoedig, in den schrijn, dien Lichas geopend nu, voor hield. Toen gingen Herakles' handen uit naar het okerkleurig gewaad, dat hij vierkant gevouwen zag. Hij nam het uit de kist en plooide het open. Het was rijk omrand met purper. Het ompurperde oker schitterde goud in de winterzon. Rondom bewonderde het volk.
Herakles sloeg zich het mantelvormige offerkleed om. Het plooide zwaar, in breede plooien af van zijn zware schouders en viel langs zijn leden koninklijk neêr tot zijn voeten. De Held scheen er een Koning in. En het volk juichte hem toe, nu zij hem zagen herschapen van jager in vorst. Hij groette hen weemoedig, met den welwillenden glimlach. En tusschen de hoogepriesters en wijzen, en tusschen de priesters, die hem zijne wapenen droegen, ging hij den tempel in. Velen drongen mede, maar tallooze, duizenden, bleven op het plein, op den weg. En zagen Herakles' breeden rug, okerkleurig gemanteld, tusschen de zuilen der cella verdwijnen. De blauwe lucht benevelde zich en enkele sneeuwvlokken warrelden neêr.
Uit den tempel klonken uit der priesters kelen de hymnen aan
| |
| |
Zeus. De koorden der lieren trillerden. De wierook wolkte uit de drievoeten op de treden en nevelde omhoog tusschen de vlokkende sneeuw. Plotseling zag het volk Herakles in den wierook en de sneeuw verschijnen... Hij was doodsbleek en zijn oogen staarden groot, als in koorts. Iolaos en Lichas waren hem zorgvol ter zijde... De priesters, de grijsaarden stroomden den tempel uit, nu de offering was volbracht...
Het volk juichte, maar toen zij juichten, doorvoer Herakles een hevige rilling. Een hevige, zichtbare trilling of een plotse ziekte hem overviel. Van doodsbleek was het bronzen gelaat hem vlamrood geworden. En zij zagen hem, plotseling, met beide handen bevende aan voelen de spierbultende bovenarmen, waarom wijd hingen de bepurperde mouwen.
Onverwachts brulde Herakles een krijschenden schreeuw. De schreeuw bulkte luid uit, als van angst en radelooze verrassing en weêrdaverde over de hoofden der lagere menigte. En het volk zag Herakles rukken aan den mantel, rukken aan de mouwen, rukken aan de bepurperde plooien, die breed om zijn zwaarte vielen...
- Wat deert den Held? riepen angstiglijk op de stemmen. Herakles, waarom die schreeuw? Doorvaart hem de plotse koorts? Is het nog eénmaal Hera, die hem verdwaast?! Herakles, zoo hindert het ongewone gewaad, ruk het àf! Iolaos en Lichas, meldt ons, wat deert den Held?
Maar tusschen Lichas en Iolaos, tusschen wijzen en priesters, wankelde de Held en vertrok zijn baardmond met een openen grijns... En staarde, als krankzinnig, zijne koortsoogen... En schreeuwde hij weêr, luid en lang, lang, zijn tweeden kreet... En rukte hij aan het kleed.
De stemmen der menigte daverden nu op en door een:
- Het is de pest, die den Held overvalt! Neen, het is niet de pest, maar het kleed! Het is het prachtige kleed! Het is het betooverde offerkleed! Het is de vergiftigde mantel!!
En zij stroomden, de duizenden, den heuvel op, naar den tempel, van àlle zijden. Maar daar ginds zagen zij Herakles, als dol, rukken, rukken aan het kleed, en te vergeefs.
| |
| |
- Ruk àf, ruk àf het vreeslijke kleed! riepen zij, allen in doodsangst nu om den Held.
En Herakles rùkte en Iolaos en Lichas, maar zoodra zij rukten, schreeuwde de Held als in doodspijn uit en hij riep nu, met zijn verwonderde beefstem angstig:
- Iolaos! Iolaos! Kom niet meer aan het kleed! Het brandt mij, maar ik kàn het niet rukken! Ik weet niet waarom, maar het brandt mij aan mijn vleesch vast en aan mijn wonden! Lichas, wàt bracht hij mij uit Deianeira's naam? Wàt is dit oker en purper?! Iolaos? Iolaos!! Help mij, o nièt te rukken, maar voorzichtig, voorzichtig, mij te ontdoen van dit vreeslijke kleed! Een vlammende jeuking jaagt over mijn vleesch! Iolaos! Iolaos! Help mij!
De menner poogde, omzichtig nu, het kleed af te slaan van de schouders des Helden. Maar de Held stiet uit een bulk van gewonden stier en duwde Iolaos ruw van zich.
- Laat af! schreeuwde Herakles uit. Lichas! Lichas! Spreek!!
Hij had zich geworpen op den knaap en schudde hem razend.
- Spreek?! herhaalde de razende Held. Spreek! Wàt bracht mij Lichas uit naam van Deianeira? Wàt is dit vreeslijke kleed? Wat bedoelt dit verschrikkelijk geschenk?! Au...!! O Goden, wat vlamt de jeuking mij over het vleesch! Als een vuur, als een vuur gloeit mij de gloed van de voeten op naar het hoofd...!
In de dichter vallende sneeuw omdrongen de duizenden den tempel. En zij zagen, in doodes angst om den Held, hem, rillende van den hem doorrazenden vlammenkoorts, telkens met den schreeuw onderbroken, Lichas schudden en vloeken.
- Den ellendigen boodschapper zond mij Deianeira met dit vergiftigde kleed! Au...! O, niet meer ruk ik het af van mijn vleesch, waarom het plakt, waaraan het plakt, vlammende plakt op de rauwe wonden, die mij Kerberos beet aan dijen en armen, aan borst en rug! Den ellendigen boodschapper zond mij Deianeira! Een verrader zond mij de verraderesse, die ik dacht te zijn de trouwe vrouw! Spreek, spreek, ellendeling, bemint Deianeira een ànderen held dan Herakles, dat zij mij zond het kleed, dat mij brandt! Spreek, spreek en zeg, dat zij dacht Herakles te dooden op
| |
| |
den drempel van zijns Vaders Zeus' tempel te Argos! Au...! De vlammen, de vlammen, de vlammen! Zij stijgen naar mijn hoofd, zij dalen naar mijn hielen, zij gloeien naar binnen toe! O, ellendeling, o ellendeling, die ellendige Deianeira zond! Au...!!
Schreeuwende van de vlammende pijnen, die jaagden over zijn vleesch, had de Held met een plots gebaar van kracht den knaap Lichas omhoog geheven. Hij spartelde in de machtige handen van Herakles en scheen als een kind in de razernij van een reus. Zijne tengere kindleden trilden angstig in de sneeuwvlokken, tegen de lucht. Zijne smeekende armen wrongen rond als die van een maagd; zijn bevende beenen, waaraan de snelle, fijne voeten, streefden radeloos en te vergeefs in de hoogte.
Maar met hem, hoog geheven, en steeds brullende van de vlammende pijn en steeds vloekende de ontrouwe vrouw, die het giftige kleed had gezonden, was Herakles de treden af gewankeld, tusschen het volk, waar in de ijzing gewekt was en dat deinsde, deinsde ter zijde. En de vloek en de schreeuw, onophoudelijk, vertrokken tot gruwbaren grijns den baardmond des razenden Helden. Steeds boven hem trilden, in zijn gehevenen greep, de tengere leden van Lichas, wrongen smeekend de ronde armen, beefden de raadlooze beenen en schreeuwde zijn kinderschreeuw, schèl, door den diep brullenden bulk van Herakles heen. Rondom den Held fladderde het noodlottige kleed, maar het plakte ook meer en meer tegen zijn wonden aan: zoodra hij voort liep, de rotsen nu hoog met zijn prooi, scheen het purper zichtbaar meer en meer te plakken tegen Herakles' lichaam, tegen iedere wond, tegen elk nog niet geheel genezene rauwte. Dáar stond hij, hoog, op den hoogen rots. Daar stond hij, màchtig in zijn àllerlaatste kracht. Om de wijde beenen, aan de gebogene knie zag ieder den rooden rand verschrompelend plakken, plakken. Plotseling, vloekende en brullende, smeet de Held den lichten last uit... Lichas, aan lange lokken en luchte voeten gegrepen, zwierde door den hemel als een hoepel licht... Angstkreet, ontzetting steeg op. Het knapelichaam beschreef als een brekenden cirkel en stortte neêr in de diepte, waar het tusschen de rotsen verdween... De
| |
| |
duizende duizenden vluchtten, bang om Herakles' razernij. Over de wegen zwermden zij weg. Op den rots, hoog, stond de Held, de armen geheven, en hij vloekte de goden en brulde van de pijnen, die hem doorvlamden.
Maar bang was niet Iolaos. Hij stormde den rots op en riep:
- Herakles! Herakles, dien ik bemin! Kom meê!! Kom mede, op den wagen, naar Thrachis! Balsem van Artemis zal òp lossen het giftige purper...
- Naar Thrachis? schreeuwde de Held. Daar waar de verraderesse mijn verderf bedacht met den boel?!
- Herakles! O Herakles, hoòr mij! riep Iolaos. Deianeira is trouw! Ik zweer, Deianeira is trouw! Dit kleed is niet door Deianeira vergiftigd! De vlammende koorts zal wijken voor hare zorgen aldaar! O mijn Herakles, kom meê, kom meê!
- Vriend! snikte de Held. Raak mij niet aan! Roer zelfs met geen vinger mij aan! Waar ik mij rukte het kleed en je vingers mij slechts even raakten, brandt mij het vuur als een vlam van de Hel! Schiet de bliksem heen en weêr over mijn lijf! O, wat een pijn! En een pijn, die met elken kreet erger en erger wordt! Iolaos! Iolaos! Iolaos!! Geen der monsters, die ik verwon, deed mij zulke vreeslijke pijn aan! Het is of mijn bloed koken gaat, koken gaat heviger en heviger...
Met dikkere vlokken daalde de sneeuw. Iolaos had 's Helden hand gegrepen en hij leidde zijn meester den rots af, als een kreunende zieke, als een koortslijder, die nauwlijks de voeten verzetten kon... Wie nog gebleven waren, nieuwsgierig trots den angst, waren wijd om den wagen geschaard, waarvan het blanke tweespan door twee der moedigsten in toom was gehouden. Maar nu de Held zijne razernij aan Lichas gekoeld had, weende hij als een kind. Liet zich voeren, als een machtelooze. En besteeg den wagen, terwijl steigerend de wilde, witte twee, als wisten zij, smartelijk hinnikten...
Om zijn lijdende zachtheid, naderden de Argiviërs. Zij vermochten den Held niet meer te steunen, want de minste beroering deed hem bùlken van pijn. In den wagen kroop Herakles, kreunend, van pijn, in een.
| |
| |
Iolaos deed den zweep klakkeren door de lucht en de vlokken, zij vielen dichter en dichter. De rossen schoten vooruit, in hun angstigen vaart gestremd tot bedachtzame mate. Het volk liep mede. Het was Herakles' triomftocht naar Thrachis.
|
|