| |
XXXXIX
Dezen keer zoû hij komen! juichte Deianeira, stil in zich, in vervoering, terwijl ze den niet stof- maar sneeuwwitten weg over zag, terwijl zij zag over de witte weiden en heuvelen, waar, zwaar overdonsd, donkerden de al schemerende wouden. Dezen keer zoû hij komen, en vrij, vrij van boete en knechtschap, zoû zij hem in hare armen sluiten en, dank zij het tooverkleed, behouden voor hàre liefde alleen. Was het mogelijk, dat zij nog zoû twijfelen kunnen, vreemd bezield door het sombere voorgevoelen, toen in die nacht na het Tiende Werk, de Held, baloorig, verschenen niet was, maar bezwaard met der nieuwe Boete last, gebleven was ver van huis en have en vrouw en zoon en vrienden? Was het mogelijk? Had zij toen niet plots voor zich gezien... een vizioen, dat zij Herakles nooit meer omhelzen zoû, dat Hyllos nooit meer zijn vader zoû zien, dat Thrachis' beemden en dreven eenmaal zouden weêrklinken van vreeslijk, vreeslijk wee? Dat Iole hare tranen zoû mengen met Deianeira, om den Held, beiden zoo lief? Dat de vorstelijke vrienden in Thrachis de vreugde niet zouden zien, maar de smartelijkste smart alleen? En dat het Noodlot wreed zoû zijn, zoo wreed... O, droomvizioen, o bedriegelijk drogbeeld, door de spottende larven toen getooverd! Terwijl nu, al was het seizoen ook dat van den wreeden winter, nù, over enkele uren, over een uur wellicht, zij haar gemaal in de armen zoû sluiten, hij Hyllos hoog in de armen zoû beuren en vreugde, vreugde nu immer zoû heerschen tusschen hen en de vorstelijke vrienden! Geen wimpelen aan de stokken, als toen; geen lauwerfestoenen als toen, had Deianeira gewild aan den sneeuwwitten weg, om niet te herhalen wat eenmaal onnoodig geweest was, en zoodra de Held
| |
| |
gekondigd zoû worden door de herders en hoeders, niet te gemoet hem gegaan maar de fakkelen, duizende fakkelen ontstoken in de sneeuwblanke nacht en de omringende heuvelen verlicht met hun rossen gloed van feestflambouwen! O, niet te gemoet hem gaan, zij en haar zoon en haar vrienden, maar hier, op den drempel des huizes, hem af wachten met open armen en zalig kloppend hart! O, hoe zij hem beminde, haar Held, wien de liefde zoo veelvoudig geweest was, hoe zij hem beminde met haar éenig en eeuwig gevoel! Zoo was hare ziel de struik geweest, met de eenige, met de éenige purperen, ùit stralende roze! Zoo was er niets geweest in haar leven dan hare liefde! Hare liefde, die sterk haar gemaakt had in het telkens hernieuwde afscheid, in de telkens smartelijkere wachting, in de smachting naar zijne omhelzing, in de onderdrukking der ijverzucht! Al dat leed, het zoû gedaan zijn! Geen afscheid meer en wachting en de smachting gekoeld in zijn armen en de ijverzucht noodeloos, nu hij het rood gerande oker zoû dragen, hem betooverend in teederen voorzorg! De ure naderde, de ure naderde! O hoe genadig de gunstige goden waren geweest, en eindelijk verzoend onverzoenlijke Hera! Nu zoû zij, Deianeira, de groote godin ook eeren, als zij, vroom, eerde de anderen, Herakles' Vader en broeders en zusters; nu zoû zij weldra, samen met hèm, Hera den eigenen tempel stichten tusschen de heiligdommen, die Herakles' gronden te Thrachis omringden...
Zij wierp zich, gelukkig, in Iole's armen, die trad uit het huis op den drempel, Hyllos aan hare hand.
- De vlokken vallen, sprak Deianeira; de nacht valt... Maar o, Iole, is deze witte nacht niet de blijde nacht? Nooit was mij nacht gelukkiger! De ure, de ure nadert! Deze nacht wentelt om naar het geluk, de eindelijke zaligheid! O, vorsten - sprak tot Keyx, die aan Ifitos' arm verscheen, Deianeira thans - o vrienden, verschenen zijt gij in Thrachis dit maal om die eindelijke zaligheid te zien! Witte, zalige nacht, zal zij uit bloeien in de roode zalige nacht! Ontsteekt de flambouwen! Ontsteekt de flambouwen!!
En rondom werden de fakkels ontstoken. Zij vlammelden op,
| |
| |
ros als vuren van brandend bloed, over de witte velden en heuvelen, langs den blank overdonsden, donkeren woudzoom, over den witten weg. De sneeuwvlokken ijler vallende, sisten op hunnen gloed, zonder te dooven. Het witte uur beefde van roode verwachting in de rosse smook, die den hemel vulde...
Plotseling kwam van den weg een gegons, als van duizende stemmen. En het waren geen stemmen, die juichten. Het was als een verschrikte klacht en ontsteltenis, die, dof nog, versmoorde in den smook en het sneeuwdons. Tot zij duidelijk, duidelijk hoorbaar werd.
Op het voorplein waren de vorstelijke vrienden verbleekt. En schrikte, ontsteld, Deianeira eerst op. Maar in de vreugde, dat zeker hij naderde, duurde die schrik nauwlijks meer dan een seconde...
- Hij komt, hij komt! riep Deianeira en stortte vooruit.
Over den weg golfde de menigte aan. En nu was er niet aan te twijfelen, aan het klagend gejuich en de meer en meer aan druischende ontsteltenis. Een zee van volk golfde naar het landhuis toe. De handen van ontzetting geheven, golfde de menschenmassa nader... En huilde aan, een oceaan van smart.
- Wat is gebeurd!? stamelde Deianeira, voor op den weg.
De eerste golven der massa omdeinden haar. Maar als in eerbied om de smart, die de hare zoû zijn, scheidde de zee in tweeën en golfde de heuvelen op, in den rossen brand der fakkelen, waar door de blanke vlokken, enkele, dwarrelden. En stond Deianeira op den weg, in het midden der zee, die haar aarzelde te verzwelgen. En zag zij naderen den wagen van haar gemaal, en zag zij Iolaos, die mende de witte paarden. Maar hij mende ze behoedzaam, en zij stapten en des wagens wielen wentelden als voorzichtiglijk om. En achter den menner zag Deianeira niet haar gemaal, terwijl de zee, de donkere zee, de vreeslijk klagende zee, de zee van ontsteltenis, de huiveringwekkende menschenmassa dicht, dicht den wagen omgolfde...
De vrouwe had, verijsd in haar bloed, de armen op geworpen en stond met puilende oogen. En eindelijk riep zij en herkende niet den klank der eigene stem:
| |
| |
- Herakles! Herakles!! Waar is hij??
Toen, ùit de golven der massa, ùit hunne klacht en ontsteltenis zag Deianeira haar gemaal rijzen... Hij rees achter Iolaos' rug, uit de pijnlijke duiking omhoog, reuzegroot. Zijn haren en baard verwilderd, sperden zijne oogen als krankzinnig open, sperde open zijn mond in zijn verwrongen gelaat, dat wit was als de sneeuw zelve, of alle bloed er uit was gezogen. En om de pijnlijk nu staande reuzegestalte, om de walbreede schouders, langs de machtige flanken, plakte verschrompeld het vreeslijke kleed, als een gele gloed, waar over de purperroode vlammen liepen... De, door Deianeira geteekende, vlammen der versiering, de arabesk, beschreven met het gestolde Nessosbloed... Die roode arabesk scheen te leven, als een slang, scheen als een monster te zuigen op Herakles' vleesch. En onmachtig stond daar de Held, de verdelger der monsters, dit monster van zich af te rukken, en scheen het hem langzaam te vreten...
Deianeira's gil doorsneed der duizenden klacht. En in de vreeslijk roode en witte nachtmerrie opklonk plots, bevende, Herakles' zwakke stem, als van een zieken man.
- Deianeira! Deianeira! Zie, Herakles komt tòch terug! Herakles komt tòch te Thrachis terug, om de ontrouwe vrouw te verrassen! Zij dacht hem met het vergiftigde kleed dood te doen storten, neêr op den drempel van het heiligdom Zeus'! Maar Herakles overleefde haar listige lagen! Deianeira, Deianeira! Waarom treedt alleén je mij te gemoet? Waar is de boel, waar is de boel, om mij samen met de ontrouwe vrouw te bespotten...?? Zie, machteloos is Herakles thans, machteloos is hij het vurige monster, dat met zijn vlammende tong hem het bloed uit lekt, te verworgen; machteloos is hij den boel te verdelgen, machteloos is hij zich te wreken op ontrouwe Deianeira...!
- Ontrouw, ik?! gilde smartelijk de vrouwe uit. Ontrouw, ik, Deianeira, die nooit minde dan Herakles! O, zinnelooze, die ik was, om den mantel te versieren met Nessos' giftig bloed! O goden, die mijn zinnen verwilderden! O vervloekte Athena, vervloekte Athena, waar bleeft gij, toen ik den bal van bloed àf
| |
| |
smeurde op den okeren mantel...? Herakles! Herakles!! Geloof mij: nièt dacht Deianeira ànders dan Herakles aan hare liefde te boeien, toen zij met des Kentauren bloed hem bestreek het noodlottige offerkleed! Herakles, o geloof mij! Wien heb ik ooit bemind anders dan Herakles! Thrachiërs, getuigt! Getuigt, o mannen en vrouwen, getuigt, heuvelen en velden en weiden, getuigt, àlles, allen, die ons omringen: wien heeft Deianeira ooit bemind anders dan Herakles! Waàr is de boel, wiè is de boel?? O man, o eénige liefde van Deianeira, geloof, geloof... en stijg af uit den wagen! Kom in der vrouwe armen, kom in het huis! Zalven zullen doen vallen de lompen àf van het lijf, baden zullen je koelen den giftigen brand van het bloed, Artemis' balsem zal de wonden je heelen... Herakles, Herakles, kom!!
En, in haar wanhoop, strekte Deianeira de armen. Daar ginds, bij den wagen waagden niet der mannen meêlijdende armen den van smarten krimpenden, kreunenden Held te steunen de treê af te dalen... Maar voór het landhuis had de jonge koning Ifitos zijn mantel over het kind, Hyllos, geworpen en voerde het weg, naar binnen, diep achter in de vrouwevertrekken, opdat het zijn vader niet zien zoû, terwijl de grijze Keyx en de jonkvrouw Iole weenden in elkanders omhelzing...
Steeds strekte Deianeira de armen. Maar Herakles zeide:
- Vrouw, omhels mij niet. Ik geloof, ik geloof Deianeira; ik geloof, dat hare zinnen waren verwilderd, toen zij Nessos' bloed, giftig van Hydra-bloed, smeerde op den mantel, dien zij zond haar gemaal. Ik geloof, ik geloof Deianeira, maar nooit zal zij Herakles meèr omhelzen. Vrouw, de liefde heeft uit. Dit lichaam, zoo krachtig, eenmaal, is de onaanroerbare wonde geworden onder den vlambeet van het onafrukbare monster. Dit oogenblik - is het omdat Herakles Thrachis terug ziet, zijn huis en... Deianeira! - schijnt duldbaar de vreeslijke pijn... Schijnt waarlijk dùldbaar de vreeslijke pijn... Maar weet, o vrouw, dat noch zalf, noch bad, noch balsem Herakles zullen kunnen genezen...
In snikken was Deianeira neêr gevallen bij Herakles' voeten, die beefden. In radeloos snikken lag zij over den grond en wrong
| |
| |
zij de armen en gingen hare handen, willende, uit om den man de knieën te omhelzen, vergeving smeekende, en trokken zij zich weder terug...
- Neen Deianeira, kreunde de Held. De liefde, de liefde heeft uit. Moge de dood spoedig nu komen... O, het lijden, het lijden, den weg hier heen, op den wagen, waar op ik zoo vaak hoog stond... Ja, dit oogenblik, het is nog duldbaar, maar hoe zal het zijn over een uur, over enkele oogenblikken!
Deianeira, van den grond, waar over zij lag, hief de oogen hoog. En zij zag, boven zich, Herakles rijzen, maar in het schrompelend kleed en met de open gesperde oogen, omplakt door de purperroode arabesk, als een monster van Tartaros. En toen zij hem zoo zag, kromp zij, kermende van smart, over de sneeuw in een, dicht bij zijn bevende voeten, maar zonder te durven hem ook maar aan te raken. En hoorde zij zijne stem:
- Dienaren, gij allen, makkers, Herakles is vrij van Boete, terug gekeerd te Thrachis... Maar niet om de eindelijke rust te genieten tusschen have en in huis, met vrouw en met zoon en met allen, die hem dierbaar zijn... Herakles is terug gekeerd te Thrachis om te sterven... Zie, dit is het huis, dat hij niet meer betreden zal; deze zijn de velden, waar hij niet meer de granen zal rijpen zien, en de weiden, waar hij niet meer de kudden zal grazen zien; dit is de wingerd, waar hij niet meer den druif aan zal zwellen zien... En in het huis, waar hem Ifitos liefdevol borg, is het kind, dat Herakles nooit meer terug zal zien en aan zijn voet ligt de vrouw, die Herakles nooit meer omhelzen zal... Deianeira! Deianeira!! Rijs op! O, niet was het Deianeira, die Herakles doodde: het was het Noodlot, het Noodlot alleen! Vrouw, wil niet zóo wanhopig meer zijn! Vrouw, wil alleen de wanhoop voelen omdat de man sterven moet; maar reken den moord je niet aan! Wat was anders Deianeira dan de Liefde... Dienaren, gij allen, makkers en Deianeira, en vorstelijke vrienden, doet nu als Herakles zegt; legt hem neêr op de bare, want zijne bevende voeten weigeren hem meer te dragen, en torst hem dan in den nieuwen dag, dien ik reeds bleeken zie, de sneeuwige flanken van den Oita op, opdat ik er sterve
| |
| |
op Zeus' eigenen berg, in het aangezicht zelve van Zeus!
Werkelijk bleekte op in het Oosten de onzichtbare zon van den nieuwen dag. En verdikten de vlokken, die warrelden, tot nieuwen val in de nog aarzelende duisternis, in den aan valenden morgenschemer... Een bare werd aan gebracht, getorst door tal van sterke mannen en belegd met huiden van dieren. En Herakles poogde zich op de bare te leggen. Géen hielp hem, géen steunde hem, géen roerde hem aan, terwijl hij kreunde. Terwijl hij kermende neder zich legde. Want zoodra hij niet meer stond op de bevende voeten, maar zich legde op den wonden rug, zich wentelde op de wondene flanken, vrat het vlammende gif, het brandende bloed, als met hydra-tanden zelve in zijn vleesch en spitste als met gloeiende tongen door zijn bloed en tot in zijn merg en lekte er beiden uit weg...
In den bleeken, nieuwen dag, vormde zich de stoet van wanhoop en rouw, omstuwd door de duizenden. Want de duizenden bleven omstuwen de bare, die Iolaos voor ging met den wagen en de witte twee, die Deianeira met de vorstelijke vrienden volgde - die volgden àlle de dienaren Herakles'. In den sneeuwenden morgen, den besneeuwden bergflank op, strompelde de treurige schare voort. De dieren en àlle de menschen zochten moeizaam het verloren pad in de mulle sneeuw, die hoog en onbezoedeld blank neêr lag, tot zij, vertreden, den treurigen modder àf weende, de ontdekte rotsen langs. En de klacht klaagde òp tot den hemel, tot de goden, tot Zeus in Olympos. De klagende klacht der duizenden, die, wringende de armen en handen, beweenden het naderende einde; de snerpende wanhoopskreet, telkens, der verkrankzinnigde vrouwe, die bijna in een lach van zinneloosheid ontaardde, nu zij meê ging, Deianeira, de zwaarst geslagene, tusschen de armen van Ifitos en van Iole; de smartelijke bedezang des ouden konings, des heerschers Keyx, die tusschen de priesters der gunstige goden, gunstig, helaas, tot den dag van gisteren, ging, strompelende grijsaard, den berg op. Herders en hoeders, dienaren en dienaressen, Argiviërs en Mykenaeërs, allen strompelden mede, verzinkende in de blankheid, tot de weg modderde onder
| |
| |
hun strompeltred en de vreeslijke, duizendstemmige weeklacht klaagde, klaagde òp, galmde op, snerpte op... Tot plotseling, door allen, door alles heen Herakles zelve de onduldbare pijnen uit bulderde, bulkende de Held als een stier gewond en geroosterd, nog levend, op vuur; bùlkende zoo, dat de angstige rossen van den wagen leêg, voór zijne bare, uit hinnikten van angst en steigerden, nauwlijks bedwongen door de bevende handen van steeds snikkenden Iolaos. De smart van een geheele wereld sloeg aan in radeloosheid tegen den geslotenen hemeldom, verdoofde in de dichte sneeuwlucht en sloeg weêr neêr tegen de bergen zelve: Herakles, Herakles stierf! Herakles, Herakles vrat het giftige offerkleed! Herakles, Herakles brandde de roode arabesk van Nessos' bloed!
- Ik heb hem vergiftigd! Ik heb hem vermoord! galmde radeloos uit Deianeira. Ik heb hem vergiftigd! Ik heb hem vermoord! Deianeira deed Herakles den vlammenden dood aan! Herakles, helaas, was eenmaal bang, dat hij Hyllos en Deianeira den dood aan zoû doen! Helaas, Deianeira deed Herakles den dood aan! En nooit vreesde Deianeira Herakles den dood aan te doen! O, hadde Herakles slechts Deianeira en slechts Hyllos gedood, gelùkkig ware met haar zoon zij gestorven, getroffen door Herakles' hand... Hare dood zoû haar van hèm zijn gekomen! Maar zijn dood komt, helaas, hem van haar! Nooit meende Herakles Hera's haat te kunnen verzoenen! Eerder was het hem mogelijk te gelooven, dat hij uit Deianeira's hand den dood ontvangen zoû! De onmogelijkheid werd mogelijkheid! Deianeira deed Herakles den vlammenden dood aan! Ik heb hem vergiftigd! Ik heb hem vermoord!! Vermoord!! Vermoord!! Ik, die hem boven alles, mijzelve, mijn zoon, lief had... ik, Deianeira, heb hèm vermoord! Artemis, wat kan uw balsem! Dionyzos, wat kan uw drank! Zeus, wat kan uw macht! Gunstige goden, wàt kunt gij?!
Om de klacht van de radelooze vrouwe, om den bulk van den stervenden man, galmde de smarteklacht der duizenden. Zij zagen Herakles, hooger den Oita omhoog gedragen, zich wentelen van rug op buik, van buik op rug, van de eene flank op de
| |
| |
andere. Zij zagen zijne bevende voeten machteloos trappen, zijn trillende armen machteloos wringen, zij zagen hem kruipen en krimpen en als verschrompelen meê met het kleed...
Steeds steeg de stoet omhoog. Bleek, als weenende, scheen de middagzon door de sneeuwnevelen heen, toen de top van den Oita bereikt was, waar Herakles sterven wilde in het eigen aanzicht van Zeus. Overal langs de flanken van het gebergte zwermde het zwart van de duizenden door de vale vlokken der steeds vallende sneeuw. Den top nu bereikt, poogde Herakles op te rijzen. En eerst klagende van pijn, en toen plotseling schreeuwbulkende van onduldbare smart, rees de Held van de bare, de oogen gek, tot grijns verwrongen den baardmond en stond hij in de sneeuw.
- Hoe làng nog?! schreeuwde hij uit. Hoe làng nog, o goden, dit lijden! Dit langzaam vlammende lijden! De gloeiende jeuking over het vleesch, de schroeiende vlamming op en neêr door het bloed, gejaagd als met den woestijnwind van Libyë?! Hoe làng nog, hoe làng nog? Weg, weg met het kleed; àf, àf het kleed!
En hij rukte aan de verschrompelde lompen van oker, die, waar de beteekening het hydra-bloed mengde met zijn eigene rauwe wonden, schenen te leeken, zelve, als roode en gele en oranje vlammen, aan zijn lichaam en niet los te laten. Hij rukte en schreeuwde zijn ziel uit van pijn, nu hij de stukken vleesch mede rukte. Rondomme hem, over het gebergte heen, schreeuwden allen van smart als hij, wierp jammerend het volk zich in de sneeuw en galmde tot de goden om hulp en erbarming voor Herakles. En het sneeuwde, en het sneeuwde steeds, met dichtere en dichtere vlokken en de vlokken schenen des Helden niet meer duldbare martelpijn niet te koelen; de sneeuwen koude scheen de giftige vlammen integendeel aan te vuren, want staande wrong Herakles zich razend, de oogen puilende, de grijnsmond wijd open. De radelooze ontzetting van allen was om hem rond. Tot hij uit riep, snikkende:
- O vrienden, dit is sterven, maar in te langzame marteling! Ik kán niet meer, ik kán niet meer, deze eindelooze smart verdragen!
| |
| |
Uren, uren verdraag ik haar reeds! Eindigt haar, eindigt haar, smeek ik! Zoo niet met meerdere vlammen deze toovervlammen worden gevoed, opdat zij worden eén groot vuur, zie ik het èinde niet van mijn sterven! O vrienden, doet mij den eindelijken dood aan: ik smeék er om: hebt genade! Laàt mij sterven, doèt mij sterven! En zegenen zal Herakles allen van uit de vlammen! Vrienden, vrienden, ik smeek: hakt de besneeuwde pijnen om, bouwt den stapel, bouwt den stapel! Koning Keyx, weldoener en heerscher, Herakles smeekt u als laatste weldaad hem den stapel, den stapel bouwen te doen!
- Hakt, mannen, de pijnen om! riep, met bevende stemme, de koning. Bouwt, mannen, den stapel hoog! Stapelt Herakles het bedde breed!
- O Herakles! riep Deianeira, strekkend de armen. Zal ik zelfs in den doodstrijd vèr moeten blijven met mijn omarming, mijn leêge omarming! Zal geén kus mij vergeving kussen mogen! Zal mijn hand, die je pleegde, zoo vaak, zelfs niet roeren mogen aan het beminde lijf, dat ik verdierf, blind door de goden, die ik vloèk, geslagen!
- Vrouwe! riep de lijdende Held. Geen omarming, geen kus zelfs, maar heél mijn vergeving, want Herakles weet, dat Deianeira niet anders wilde dan Herakles' leven en liefde! Maar bouwt den stapel, bouwt zonder talmen den stapel!
Langs de flanken des bergs vielen al de eerste stammen om, zelfs koning Ifitos had den bijl ter hand genomen. Stamme na stamme viel en de Argiviërs en Mykenaeërs torsten de stammen den top van den Oita op. En legden de stammen in de lengte uit, en legden de stammen in de breedte neêr en bouwden den breeden stapel hoog. En thans hadden zij Herakles allen zóo lief, dat zij, ieder van hen, zoo geen heelen stam, toch aan brachten een tak, toch aan brachten een arm vol twijgen en de laatste pijnappelen en ze wierpen in de holten, tusschen de tronken. Zelfs de vrouwen wierpen, galmend van smart, met de mannen mede en de kinderen.
Breed en hoog was de stapel gebouwd, dadelijk oversneeuwd
| |
| |
door den steeds dichteren val. En Herakles nu, alleen, ongeholpen, wankelstrompelend, naderde den vierkanten bouw.
Hij beklom dien, met zijn laatste krachten. Hij beklom dien, wankelend, strompelend, maar hij stond nu, na bovenmenschelijke poging op de hoogste pijnstammen. En riep:
- Vrienden, o aarzelt thans niet! En werpt den fakkel in den stapel!
Maar een radelooze smartgalm steeg op, van de flanken des bergs. Hadden de mannen den stapel gebouwd, met de vrouwen mede en de kinderen, het was of ieder van hen had gemeend, dat Zeus zelve den bliksem zoû werpen in den stapel, opdat hij zoû vlammen. Maar in stede van donderwolk en weêrlicht te zamelen, bleef de onverbiddelijke hemel sneeuwen, sneeuwen, sneeuwen...
- Werpt den fakkel in den stapel! smeekte de Held. Aarzelt niet meer! Erbarmen!! Au, de pijn, de pijn, nu ik roer aan mijn lijf, nu ik rùk aan het kleed, nu ik mij de stukken brandende vleesch àf ruk!! Erbarmen, erbarmen, erbarmen!?
Plotseling richtte zich Deianeira uit de, haar omprangende, armen van Iole. Zij stond plotseling bezield, bleek en groot, als eene der godinnen, die zij gevloekt had. Zij zag om zich heen, als zocht zij. Haar blik bespeurde, dat een der knapen, die Herakles in de nacht van Argos gevolgd was, nog een gedoofden fakkel ter hand hield, als wezenloos. Zij schreed toe op den knaap en ontrukte hem den toorts. Zij knielde neêr in de sneeuw, een bloedpurperen feestvrouw in haar rijk plooiende feestgewaad. Zij streek weg met de witte handen de witte sneeuw, zoekend den steen, die aan het steen de vonk zoû ontlokken. Zij vond steen en steen en zij sloeg steen tegen steen: de vonk ontschoot. De heldere vonk viel in den harstigen fakkel en bloeide uit tot vlam. Deianeira rees op, de brandende fakkel ter hand. Zij weende niet meer. Hare wanhoop, hare radeloosheid waren verstard. Zij schreed als in transe toe naar den stapel. Herakles, puilend de oogen, zag haar aan in de hare, star, en nu tranenloos. En hij zag in haar blik niet dan liefde. Eene liefde zoo groot, dat zij niet aarzelde meer. Zelfs
| |
| |
glimlachte zij hem toe, met een lach van extaze, met een lach van aanbidding. En wierp zij haar brandenden fakkel, in den stapel, waar zich stapelden de twijgen en de appelen en het rijs.
Rondom klonk de ontzetting der duizenden. Uit den stapel, dadelijk, leekte de vlam, geel als het kleed, rood als het hydra-bloed, oranje als beider mengeling. De sneeuwvlokken doofden de vlam niet, smolten sissende in het gelaai. In eén oogwenk stond de stapel in hellen brand, of de Oita in vulkaan zich herschapen had, en zijn krater den vuurgloed slaakte. Tusschen de vlammen wrong zich de Held en het scheen den duizenden toe... dat van verluchting hij lachte, toen het werkelijke vuur hem omleekte, die door het giftige toovervuur de lange uren gemarteld was.
Hij lachte, hij lachte, Herakles; nu, nu zagen het allen. En omdat zij staarden naar hèm, zagen zij niet haar... Zagen zij niet, dat Deianeira, zonder aarzeling, de eerste stammen des stapels betrad... Nu, nu, in ontzetting, zagen zij het. Haar roode feestkleed vermengde zich met de vlammen, rood. En door de wijde vlammen heen ging zij voort en steeg zij op...
Plotseling galmde uit haar blijde kreet... En zij zagen, zij zagen allen, dat Herakles... o geluk! in de vlammen haàr, in de vlammen, de armen uit breidde als tot eene omhelzing: zij zagen, dat Deianeira lag aan de borst des Helden in zijne omhelzing... Toen zagen zij niet meer, want het vuur laaide, loeiend, omhoog...
Schel hinnikte het en zij zagen, zij zagen Iolaos. De menner had den wagen beklommen en jaagde de wilde, witte voort. En plots zagen zij, zagen zij allen de als vuurdronken, sneeuwblanke rossen met den wagen en wie op hem stond, zich storten in de zee van vuur, die wijd uit golfde, en hoog op kronkelde, op den top van den Oita. Over heel den berg heen galmde de ontzetting en huilde op de smart der duizenden...
Wie van hen zag de witte, bleeke, ijle gestalte, die zich, na den menner met wagen en tweespan, wierp in Herakles' stervensgloed? Wie van hen zag de stille Liefde, het stille Leed, de stille Trouw en Dankbaarheid, als een vlindertje wit, vallen in het roode, razende vuur? Misschien een broeder alleen, een jonge
| |
| |
vorst, die in de vaderlijke armen van een ouden koning zich stortte...
Maar anders lette niemand op Iole. Want het was of een waaiende vlaag de sneeuwlucht schoon veegde van nevel en vaalheid en weg met de vlokken wirrelde naar omlaag. En boven de winterwereld schitterde de hemel bloot, niet blauw, maar in een effene, zilveren klaarte, als of de gesloten hemeldom zich eindelijk, èindelijk opende en zichtbaar werden de zilveren voorportalen van Olympos. Uit dien breeden glans ratelde als een lichte donder en plotseling zagen de duizenden, die zwermden over den Oita en om Herakles' stervensgloed, de goden zelve, die daalden den hemel uit. Het waren Athena en Hermes: de Jonkvrouw stond in een zegekar, waarvoor het brieschend gespan der zilverblanke, goddelijke paarden vier, gevleugeld met de weêrlichtschichtende pennen, en Hermes zelve, hoed-en-enkel-gewiekt, geleidde zwevend, den slangestaf in de hand, het vierspan der goddelijke Zuster de zilveren klaarte uit. En de vervoering bezielde de duizenden - àllen, die Herakles minden, toen zij de goden weêrlichtsnel in het schelle geschicht der zilveren glanzen dalen zagen, duizelsnel, als vielen zij uit het opene zenith regelrecht neêr op den Oita; de heilige vreugde baadde in verrukking de toeschouwers toen zij Athena stand zagen houden, boven den steeds hóog laaienden stapel, zwevende, en, reikend de stralende handen, de verheerlijkte schim des Helden in hare zusterarmen zagen ontvangen; toen, wederom met weêrlichtsnelheid den hemelschen wagen met het hemelsche vierspan, als op gerukt, zagen den zilveren hemel in verdwijnen, waarvan de hun geopenbaarde goddelijkheid hen, duizenden, den berg van alle kanten omlaag deed dalen, in den nieuwen storm van sneeuw, die wirrelde...
-----------------------------
Maar over den gouden vloer van Olympos zelve, tusschen de tallooze goudene zuilen, zag Herakles, verjeugdigd herleefd in onsterfelijke goddelijkheid, hij aan Athena's en Hermes' hand als een goddelijk jeugdige reus, de groote goden, zijn broeders en zusters, voor hem allen òp schemeren in onzegbaren glans. En zag
| |
| |
hij zijn vader, Zeus, op den troon, in verblindende majesteit. En zag hij tot hem komen Hera, de eindelijk verzoende Hera zelve, en aan hare hand geleidde de verhevene Vrouwe eene maagd, lieflijk als een kind, dat nauwlijks tot jonkvrouw rijpte, blonde, schuchtere Hebe, hare eigene dochter en zeide de hemelvorstin:
- Herakles, gij, op aarde voor eeuwig beroemd om mijn haat, weet, dat uw Boete Hera's haat verzoende en dat uw geleden leed, thans in den Olympischen hemel, u beroemd zal maken, o Held, om de lièfde uwer zoogmoeder: zij die u haàr en Zeus' dochter geeft tot uw goddelijke vrouw...
En Hera geleidde de lieflijke jonkvrouwe, Hebe, het zuiver goddelijke kind, tot voór den Held.
Maar hij zeide:
- Hera, verzoend, biedt gij tot vrouw mij uw kind. Maar weet, dat Herakles nooit in zijne hemelsche zaligheid en aan de zijde der lieflijke Hebe, vergeten zal wie op aarde hij lief heeft gehad en over wie zijn Noodlot den ondergang òp riep... Waar zijn zij??
Hera wees. Voór den blik van den Held ontsluierde zich uit zilveren nevels en parelen dampen een ver, ver vergezicht, aan den zoom van den aardeschijf, en als uit een roze morgenmist klaarden òp de droomtuinen der Elyzeïsche Velden, wit bebloemde weiden aan zilverwaterigen vloed, met bosschages van wonderboomen als geknipt uit licht en glans, druipend de glans van iedere twijg en van iederen stengel, druppelend de glans van ieder blad en van iedere bloem en tusschen zoo lieflijke schoonheid dwaalden zalige schimmen om. En Herakles herkende, van zoó verre, maar om zijn vergoddelijkte wil zoo nabij, als hij zelve verkoos, om de schimme van Deianeira de schimmen van Alkmene, de moeder, en Megara, de gade, de schimmen zijner, door hem eenmaal in verblindheid verslagen, zonen en dochteren, de schimmen van Admete, de Liefde en die van Iole, de Trouw, de schimmen van Hylas, Abderos en Iolaos, wien de blanke paarden ter zijde graasden over de bloemige velden...
En het was Herakles, toen hij blikte, of hij in eéne omhelzing al wie hij bemind had en die hem hadden bemind, alleén door zijn
| |
| |
vergoddelijkte wil, zich vermocht te drukken aan zijn goddelijk, onsterfelijk hart.
|
|