| |
XXXXVI
Maar Deianeira, dien volgenden dag, ontbood den luchtvoetigen Lichas, den bode en toonde hem een ring van rood goud, breed en ruim genoeg voor Herakles' breeden vinger, bood hem een volle beurs en zeide:
- Boodschapper, wiens luchte voet over de aardsche wegen bijkans niet minder vlug zweeft dan Hermes' enkelwiek de wolken door waadt, neem dezen ring, dien ik smeden deed voor mijn gemaal, snoer hem vast in een slip van uw gordel en begeef u zoo snel ge vermoogt, naar den boord der Aegeïsche zee, waar gij zekerlijk wel een schipper zult vinden, die u over vaart naar het land van het Oosten, naar het lieflijke Lydië, waar het schijnt, dat de verlokkende rozen bloeien tot bij de schuimende wateren... Snel dan, o Lichas, naar het goudtinnige Tmolos en toon mijn gemaal, die er troont, zij het ook aan Omfale's voet, den ring, dien hem zendt Deianeira, opdat Herakles, verre van haar, zich dien schuivende aan zijn vinger, bedenken moge, dat hij te Thrachis zijn vrouw achter liet, met zijn zoon en zijn vriend...
Bleek van smart staarde Deianeira den luchtvoetigen boodschapper na... In den ring had zij doen smeden een drop van de wonderbal, die was Nessos' gestolde bloed, dat zij in bol van bladgoud bewaarde en in hare smart wist zij niet beter te doen dan Herakles het kleinood te zenden, opdat het tooverpurper, onzichtbare robijn, verborgen in het roode goud van den ring, in
| |
| |
Herakles' hart terug mocht roepen de liefde voor wie hij verlaten had. En dwaalde zij, kreunend van smart en wringend de handen, langs de landen, waar over de nacht viel... En zag zij in den schemer steeds het wreede vizioen...: Herakles, haar Held, omvangen in den toover dier vrouw; Herakles, onthaard en blank en goud gekruifd de vrouwelijk lange lokken, in het Lydiesch lange gewaad van goud als zonneschijn, spinnend aan Omfale's voet, welwillend glimlachend de Held zich schikkende naar den wil dier tooveresse, in wier wetende armen hij een ànder geluk zoû kennen dan in de kuische omhelzing van Deianeira, zij, die hem toch zóo minde, zoo minde als niets ter wereld zoo minde, eeuwig en onverdeeld hare groote, àlles in hare ziel omvattende liefde. En weenende, snikkende viel zij voor den voet van Afrodite's beeltenis en riep de godin, wie Herakles had den verren Gordel gehaald, toe of zij zwakker was dan de vreemde Astarte, die ginds, in ver Lydië, de toovervorstin vereerde!
Maar vóor de luchtvoetige Lichas, bij den boord van de zee, de wateren was over gestoken, en op den wind van zijn vlugge vaart Lydië door gesneld was, verscheen in de nacht, na het dagen durend festijn, Athena voor het weelderig bedde, waar op Herakles zich slapeloos wentelde. Tusschen de zuilen van goud en ivoor verscheen de strenge godin en in kamernacht glansde hare eigene glans en gleed aan over den marmeren vloer... Of maneschijn zelve zilverde langs den vloer en langs de zuilen... Tot Herakles Athena herkende, met de blinkende schitteroogen en met het schubbeglanzende pantser, waar over schulpte de aigis-mantel, als maanlicht-omzoomde wolk langs haren maagdeschouder... Aan gelicht door haar eigen gloor, rees de godin op harer peplos' plooien uit als op gegleufd zilveren zuil, zilver haar schild, helm en speer en hare heilige eigenschijn baadde over Herakles heen...
De Held, ontzet, richtte zich op. In de weelderigheid van het zijdene bedde, waar op hij rustte, waren zijn zware, nog spierige leden zoo blank en onthaard als die van een grooten knaap, maar van zijne blonde lokken was het goudstuifsel verstoven en zij
| |
| |
vielen verward en grijs doorvlokt om zijn baardeloos maar gerimpeld gelaat. De naderende ouderdom schemerde door zijne verweekelijking heen als een droeve schemervlam door barstend albast. Zijne droeve oogen van blauw vergrauwden in weemoed en bange ontsteltenis. En hij wist niet of hij droomde of dat hij de werkelijkheid zag gebeuren:
- Alkaïos! maande hem de goddelijke zuster met haar diepe jongelingstem. Alkaïos, Alkaïos, ontwaak! Waar ben je, o Alkaïos-Herakles? Waar wentelen gedachteloos je dagen om? Is Lydië niet het verbodene Oosten? Werden tusschen Hylas en Omfale de Twaalf Werken volvoerd en is de Boete geëindigd? Of was de boeteling onwillig het laatste Werk te volvoeren?
- En waarom, vroeg Herakles; zoû hij gewillig zijn de Onmogelijkheid te trotseeren? Waarom zoû hij dalen ten Tartaros? Om òm te komen door de beten van Kerberos, dien hij zelfs niet dooden mag? Dien hij levend der aarde moet toonen en terug brengen dan aan Hades? Doorziet Herakles niet Noodlots toeleg? Om hem te vellen aan het eindelijke Einde? Om hem tòch te verpletteren trots alles wat hij volbracht?
- O Herakles, o Herakles! vermaande de strenge Athena. Dacht je niet immer dan, dat de Opdracht Onmogelijkheid was? Dacht je niet de Onmogelijkheid te zijn Leeuw te dooden en Hydra en Ever en Vogels, en Hinde te vangen en Stal te reinigen...
- Heb ik geweigerd toen met eere mij werd op gedragen Stier te verdelgen en Rossen?
- Heeft je brein niet vergeten Admete den verren Gordel bij tijds te halen?
- Wie anders dan Athena zèlve verbijsterde Herakles' brein?
- Zijn zelfs de goden niet gehoorzaam, o Herakles, aan het Noodlot? En wil je ongehoorzaam zijn? Opdat, om de eigen onwilligheid, Noodlots wraak neêr dondere over Thrachis? Over verlatene vrouw en vriend en zoon? Alkaïos, Alkaïos, òp! Nog konden wij àllen den menschelijken broeder beschermen! Maar hoor, o Herakles! Er is de vreeslijke kracht, die zelfs wij vreezen, die zelfs Zeus vreest! Er is de vreeslijke kracht, dien wij nù nog
| |
| |
bezweren en tegen houden! Er is de vreeslijke kracht, die Hera aan roept haar eindelijk te wreken den ontrouw van haar gemaal! Er is de kracht, die Apollo, met ons allen, o Herakles, joù ter wille, tegen houdt, Apollo vooral, omdat zijn eigen Orakel door Herakles werd geminacht! Maar blijf onwillig en eenmaal vermogen wij niet meer! Wij zijn niet de almachtigen! Wij zijn goden en helaas, niet meer! Alkaïos, Alkaïos, o Herakles, òp! Op, op!! Nog is de nacht niet omme gewenteld en drijft het duister over Tmolos en den Meander! Omfale sluimert! Neem in de zale der vrouw den knots terug, die was als een ontrouwe vriend, omdat hem de vriend ontrouw werd; neem den boog, en den pijlenkoker, neem den Nemeïschen vacht en sluip weg in stilte, voor zich de tooveresse verheft uit het bedde der wellust, die uit zuigt Herakles' laatste merg! Athena zal Herakles leiden! Maar òp, òp en dan, o herleefde Held, naar het Westen, naar het Westen toe, waar de poorten van Hades gapen!
Stralende van den zilveren eigenglans, strekte de godin hare hand. En Herakles, ontzet, om wat hij had wagen te weigeren, richtte zich van het bed en greep der zuster stralende vingers. De nacht lag nog roerloos neêr over Omfale's paleis te Tmolos. De zuilen stonden nog slapend. De fonteinen ruischten niet. De getemde leeuwen sliepen in een hoek van den hof en de duiven rustten, gedoken in wiek op de gebeeldhouwde kornis. Athena, door de sluimerende hoven en tuinen, voerde den Held aan de hand. Zijzelve doofde haar glans en vergleed hem voor als een manestraal zoo mat... Zij naderden de vrouwevertrekken. Hunne stille schreden gingen tusschen de slapende vrouwen. Herakles hield in den adem. Als schimme zoo licht gleed Athena, als een schim gleed haar Herakles na... Hier, op het tooverbedde der lusten, verheven, in den lamp-doorstarrelden zilverschemer, sliep, glimlachend na wellust, Omfale. Lag zij, godinne-gelijk en zilvernaakt, over purperen matras. Sleepte haar gazen mantel van het bedde af langs den grooten balsem-amfoor, die stond aan het voeteneind. Lagen de purperen rozen, ontbladerd, nog om haar heen...
| |
| |
Er stond in den hoek, bij de hooge lamp, de knots, onbewegelijk, als in droeve slaap. Er stapelden boog en pijlenkoker op den drievoet, waar over het leeuwevel hing...
Athena, streng, wees den Held. Hij greep den knots het eerst, en het was of de droef slapende vriend, blij, ontwaakte en Herakles kuste op den schouder. Hij slingerde zich den vacht over den rug en de rozebladeren om Omfale warrelden...
Hij greep den boog en hing zich den koker om...
- Ik ben gereed, sprak Herakles tot de godin.
Zij reikte hem weder de hand. Hij greep die, bevende... Zij geleidde hem sluimerende Omfale langs... Hij toefde toen, als aarzelend...
- Zij heeft mij, zoo als zij vermocht, getroost... en geliefd, fluisterde Herakles.
De godin trok den Held van daar... Buiten, over den kronkelenden vloed, bleekte reeds de vroege morgen en de vogelen, tjilpend, ontwaakten...
|
|