| |
XXXXV
Te Thrachis waarde de weemoed en sloop òm de smart. Uiterlijk gedijde Herakles' landelijk bezit onder de zorgen van Deianeira, weelderden de welige kudden duizende en duizende over de wijd uit golvende heuvelen; rijpte, voller de aren dan elders, het koren; wuifde, hooger de halmen dan elders, het gras; zwol er, zwaarder de trossen dan elders, de wijnrank. En te midden der tallooze trouwe dienaren, groeide Hyllos, de jonge meester, tot knaap, nu
| |
| |
zijn vader afwezig bleef; wies in schoonheid en kracht de zoon van den Held en schenen rijkdom en vrede alomme te heerschen, voor wie niet zagen waren den weemoed en omme sluipen de smart. Maar de weemoed, hoe spreidde die niet de schaduw in het duisterende schemeruur over velden en weiden en wouden omdat steeds afwezig de meester was, en de smart, hoe school zij niet in het eikene landhuis, in de hoeken der lage zalen, tusschen wier houten zuilen de reien der spinsters en weefsters klonken als vroeger maar met een ondertoon van treurenis, terwijl als mat eindde de arbeid en de lichten ontstoken werden aan de bronzene tuiten der lampen, de liederen der huis en stalle keerende herders en hoeders weêrklonken met dien zelfden ondertoon. En hoe verbleekte niet Deianeira, de goede, door alle de haren beminde gade van den Afwezige, hoe verbleekte zij niet in weemoed en smart als zij, de handen leêg, weenende, staarde, zittende op de eiken bank buiten of binnen bij de weemoedig zingende werksters, tot zij terug zich trok in de eigene kamer, waar zij alleenlijk sliep op de breede sponde, die zij zoo vaak toch gedeeld had met den gemaal. Hyllos' wieg was daar niet meer, sedert hij wies tot knaap, maar aan des beds voeteind stond steeds de bronzene kist, waar Deianeira gewaad en kleinood bewaarde en tusschen stoffe en goudsmeêwerk de bladgoudbol, waar in de purperen bal, Nessos' en Noodlots geschenk... Dan, vol van weemoed en vòl van smart, ontsloot de vrouwe de kist, nam de bol in de hand en vroeg zich af, waar Herakles thans kon toeven, hoe Herakles zij tot zich kon lokken... Had de stervende Kentaur niet verzekerd, dat zijn gestolde bloed wonderkracht bezat vluchtende Liefde te boeien...? En vluchtte niet Herakles' Liefde verre, ver van Deianeira, nu de Held verre weg was gedwaald... O, zoo zij slechts hadde geweten waarheen, waarheen snellen boodschapper hem te zenden, met iets, dat hij dragen zoû, ring of kleed, en binnen den ring van het bloed te doen smeden of het kleed met het bloed te beteekenen... zoo dat hij weêr komen zoû, liefhebbend en trouw en zij hem zoû overhalen haar niet anders meer te verlaten dan om ter Helle te dalen en met der goede goden gunst den Helhond
| |
| |
levend te halen, om daarna de eindelijke rust te genieten, te Thrachis, met Hyllos en haar... Maar zij wist niet, waarheen haar Held was gedwaald, onwillige boeteling en boos op het Noodlot, en mokkende in wrok op hemel en wereld, op goden en menschen, en alles. Zoo dat zij den bol weêr weg sloot, waar in de purperen bal, en in den duisterenden avond, stil weenende en wringend de witte handen, doolde langs heuvelhelling en weide-zoom, dwaalde, een zuchtende schim, door het duistere woud, en neêr knielde in de nacht in de heiligdommen der gunstige goden, wier marmeren zuilkoepels Herakles' land omgrensden. En hare klachten snikten op in de smarte-nachten, voor Afrodite en Artemis, voor Eros en Dionyzos, voor Athena vooral en Zeus, tot wie zij riep in olijvenhof en in eiken woud, wijd hare witte armen uit in witten maneschijn of verschemerend hare smarte-schim, versmolten in de duisterende schaduw... Maar geen der anders gunstige goden scheen Deianeira's bede te hooren in erbarmen en mededoogen en zonder een enkel blijk hunner goedgunstigheid, dwaalde de vrouwe van smart het nachtwoud uit en doolde terug over de weide-zoomen, waar zoo vaak Herakles zelve gedoold had in weemoed om zich en smart om Admete... Dan naderde Deianeira terug naar het huis, waar alles sluimerde, waar allen sliepen; dan zocht zij de eenzame sponde op, waar zij nauwlijks meer sluimerde of sliep, steeds uit luisterend of onverwachts, niet buiten, ter eikene deure, hij kloppen zoude, eindelijk, eindelijk terug gekeerd...
Helaas, zij hoorde den klop nooit en de weemoedige dagen en smartelijke nachten wentelden, wentelden om...
Welke dagen zijn er weemoediger dan de zwoelgeurige der droevige lente; welke nachten o zijn er smartelijker dan de briesdoorzongene zomernachten? Welke zang is doortrillerd van gróotere wanhoop dan het parelend lied van de nachtegaal? Zijn er wel bloemen van grooter rouw dan Afrodite's rozen? Zingt het loeiende vee oóit anders dan van vreemd verlangen en de schelle kreet van den haan, schreeuwt hij niet van onduldbare smart om den weêr nieuwen dag? Zwellen Dionyzos' druiven van iets an- | |
| |
ders dan weedom? Was er ooit blijdschap in blauwe lucht? Spelt de sneeuw niet het blanke einde? Troosteloos stemt de bevrorene vloed en de ruischende regen weent tranen, tranen, tranen om het troostelooze leven der menschen en de meêdoogenloosheid der goden! Waarom de arbeid, als de rust niet zoet is? Voor wie te spinnen den draad, te weven de wade, als de man er niet is, voor wie zich wil tooien de vrouw! Voor wie den grond te ploegen, het zaad te zaaien, het gras te maaien, te zwaaien den sikkel de âren door, als de meester toch niet daàr is? En om wie te doen weelderen het vee en te treden den wijn, als verre de heer blijft van wingerd en kudde? Ware het niet beter te weenen en te weenen eindeloos door, de oogen blind, het lichaam dood, de ziele weg, weg naar het ongewetene...
Maar wreed wentelen de smartelijke nachten en de weemoedige dagen... zij allen aan elkander gelijk. En tòch trekt het vee de stallen uit en blinken de sikkels en zwieren de zeizen en zingen, o van hoe veel weemoed en smart doortrild! de reien der spinsters en weefsters, de reien der herders en hoeders! Weemoed, smart, weemoed, smart, van ànders niet zingen zij! En alleen... o alléen door dien weedom heen, klatert sòms de lach van den knaap, het kind, dat den verren vader reeds bijkans vergeet, en zijn lach, o zijn lach en zijn spel... zijn wellicht, omdàt zij blijde zijn, het allersmartelijkst van alles! En met de wreede dagen komen, omdat zij troosten willen, de teedere vrienden: de oude koning, de jonge koning, de jonkvrouw, en rondomme treurende Deianeira, op den drempel van het eikene huis, zit de honderdjarige Keyx, Ifitos aan zijn zijde, Iole aan hàre zijde en hunne droeve blikken, heimelijk, spieden steeds uit langs den witten, windenden weg, waar elke nadering het stof doet stuivelen... Stuivelt daar waarlijk het stof? Wemelt het blank door den zonschijn... Nadert daar Herakles?
Neen, hij nadert er niet... Het is een stoet van Oostersche kooplui, op ezelen en muilen geladen de kostbare balen, vol waar uit het geheimzinnige morgenland... En zij vragen te mogen naderen en der vrouwe en hare gasten en de toe stroomende dienaren en
| |
| |
dienaressen te toonen de kostelijke koopwaar uit hunne verre landen, waar de lotosbloem bloeit op de blauwe rivieren en de hemelbergen gouden sneeuw tot de goden verheffen en de draken met de oogen van gloeiend beryl droomen, gekronkeld om de kronkele stammen der bloeiende kerseboomen... En de vrouwen der kooplui en hunne dochters zingen van die verre oorden, gebaren dansend van goden en helden, vreemde goden en vreemde helden en zingen eindelijk, zich begeleidend op zacht àan getokte harpen:
- Maar voór wij overstaken de zee, waar in de lieflijke eilanden liggen, om naar Hellas ons op te maken, zagen wij de lieflijkste landouwen, die wij oóit zagen en over welke vergoddelijkt de godin, die de starren bekronen en kleeden... En wij zagen den stroom, die krinkelt en kronkelt als een zilveren slang naar de goudene stad, waar de tooverpaleizen blinken en de blanke toovertorens spitsen uit de geurige rozenbosschen op en wij zagen het tooverpaleis van den koning en van de koninginne, dat op geroepen is om den kronkelenden stroom heen met zuilen van goud en ivoor en poorten van goud en cederhout, waar het Tyrische purper zelfs ligt op den vloer van goudsteen en van geel albast, waar op de bedden en tafelen staan van goud en geurig sandelhout en waar, uit de goudene drievoeten, de onbekende aromaten wolken. En wij zagen den vorst en de vorstin en zoo wij van beiden u zeggen mogen, zullen wij melden, dat de vorstin troonde op een troon van ivoor en van goud en dat zij blond was als de zon zelve en blank als de sneeuw, dat haar gewaad was als zon en sneeuw beide en dat haar hoofd kroonde een zware leeuwenkophelm, die blikte met tooveroogen verschrikkelijk en grijnsde met monstertanden afgrijselijk, terwijl haar mantel het leeuwenvel was, dat vlokte van goudroode vlokken en viel om haar heen met de vier goudroode vellen der pooten... En de leeuwenklauwen met de klauwennagelen rustten op haar blanke kinderhand en zij scheen een vreeslijk monster, vooral omdat die kinderhand rustte op een zwàren, knoestigen knots, die haar een vreeslijk wapen moet zijn en haar onoverwinbaar maakt in haar rijk...
| |
| |
Tusschen hare ontstelde gasten was, bleek, Deianeira gerezen, en staande nu vroeg zij, wijl dichter de dienaren drongen:
- O zegt mij, gij dochteren van het verre Oosten, en zingt mij en meldt mij: hoè was de gemaal van die vrees verwekkende vrouw?
- De vorst, zongen de vrouwen; zat neêr aan de voeten der vrouwe op de trede van goud en ivoor en hij was reuzezwaar van krachtige leden maar geheel blank en onthaard en geleek daarom bijna een knaap; lang golfden zijne lokken en geheel goud overstuifd om zijn baardeloos, blank gelaat, waar in, vreemd weemoedig en grauw, de oogen blauwden; ruim gewaad als van sneeuw en van zonneschijn, zoo als de vrouwe droeg, golfde open om zijn krachtige leden; goud omcirkelde zijn machtige armen, zijn breede polsen en enkels en zijne sterke hand schroomde niet van het rokken het vlas te leiden naar het wiel, noch zijn breede voet te drukken de trede, zoo dat snorde het snellere rad en gleed de draad en fijner en ijler verwierd tusschen zijne spierige vingers, die om den spoel wonden wat hij gesponnen had... En hij lachte goedmoedig, gelaten, welwillend, zoo reuzegroot en heldesterk als hij scheen en òp hem neêr blikte trotscher de vrouwe en rondom de vorst en de vorstin dansten de vrouwen, die waren als knapen en de knapen, die waren als maagden, terwijl der rozen bladeren regenden en der geuren fonteinen spoten en met de getemde leeuwen tusschen de trekkebekkende duiven speelden de vlinderwiekige kinderen... En nooit, o heerlijke vorsten van Hellas, zagen wij in alle de verre landen, die wij bezochten, zoo ongeziene, ongedachte weelde, zoo onverbeelde, ongedroomde wellust, als in dàt land, diè stad, dat hof... daar ginds, aan de andere zijde der zee!
- En zegt mij, o dochteren van het verre Oosten, smeekte thans Deianeira, de handen gevouwen; en zingt mij en meldt mij: hoe heet gij dat land en die stad en weet gij ook de namen van dien vorst en... van die vorstin??
- Omfale is de vorstinne genaamd van Lydië, en in Tmolos, de stad, zit in het tooverpaleis van ivoor en van goud, Herakles aan haren voet en spint, terwijl zij den knots voert en haar omvalt de vlokkige leeuwenvacht!
| |
| |
Smartelijk klonk Deianeira's kreet en om haar wanhoop rezen de vorstelijke vrienden troostend, terwijl uit der dienaren stoet Iolaos te voorschijn trad en riep:
- O, boden van onheil, neemt het geld voor uw waar en voor wat gij ons meldt, maar spoedt u van hier, van Herakles' huis, van Thrachis, dat hij onwillig der Boete verliet voor Tmolos, waar hij, ontrouw aan vrouw en vriend, vergeet aan den voet der tooveresse, dat hij eenmaal de Hèld was in Hellas!
|
|