| |
| |
| |
XXXXIV
Langs de slingerende kronkels van den Meander, die, slippende slang, krinkelde kristalleklaar en droppele-klaterend door de lieflijke dreven van Lydië, dwaalde doelloos de wandelaar. Rondom hem ruischte van morgenwaai het loovere-rillende woud der toovere boomen, boomen, die de dwaler niet kende en nimmer wist te noemen met namen; boomen, met breede bladeren en purperen bloemen en doorweven van wilde lianen, die bloeiden van witte bloesems... Twee malen reeds stoof voor hem uit een verschrikte dryade en de naïade van den immer en immer kronkelenden stroom zwom angstiglijk voor hem weg, telkens verscholen door bocht bij bocht en òm kijkende, waar wendde het water, door de witte lischbloemen heen. Maar, vagelijk slechts bekoord door de zonlicht-doortintelde schoonheid rondom hem heen, ging moede de wandelaar voort en waadde doelloos zijn breede voet door de madelieven en het vochtige mos. Tot plotseling hij neêr wierp den knots en het leeuwevel en den boog en den pijlenkoker, rondom zich heen in de bloemen, en zelve neêr zonk, onwillig vermoeid. De looveren ritselden boven hem en het zonnelicht zeefde de gulden, ronde schijven of het den goudenen regen ruischelde over wie daar rustte. De vogelen trillerden lieflijk rondom, en de Meander murmelde verder en verder en verder.
Herakles mijmerde... Van waar kwam, waar ging hij heen? Nauwlijks had hij het kunnen zeggen. Hij was gedwaald langs de zijwegen en door wouden van Hellas, hij was de zee eenzaam over gestoken in den kleinen boot door storm en orkaan en zij hadden den roeier niet gedeerd, hij was nu geland in lieflijk Lydië en liep lachende landouwen door... Méer wist hij niet, dan den weemoed in zijn gemoed. De dag van heden was gelijk aan den dag van gisteren. Na de' eenzamen dwaaltocht, klopte hij aan bij een landbouwershut, vroeg gastvrijheid en dwaalde verder den volgenden dag. Of hij sliep tusschen de rotsen bij zeestrand of in de onuitwarbaarheid van het woud en leed honger. Zijne onbemin- | |
| |
de pijlen hingen doelloos hem in den koker ter zijde en troffen geen enkelen vogel, om hem te voeden. Zijn beminde knots ging met hem mede in den arm, moede zelve, als een weemoedige vriend en zwierde geen enkelen zwaai om hem te dooden het wild. Het was of wie zóo vele monsters gedood hadden, te loom waren geworden om de onschuldige kwartels te schieten of te vellen de wilde geit, ontsnapt aan den stoet van den god Dionyzos. En rondom den hongerigen droomer, die niet telde zijn honger, en die weemoedig maar rustte in de bloemen, verzamelden vreesloos de vogels of tuurde de teedere gazelle uit langs de lagere twijgen... Terwijl verwonderd van verre, door het lisch, de naïade gluurde...
Hoe lange dwaalde reeds Herakles? Hij had het nauwlijks kunnen zeggen... De dagen, de weken, de maanden hadden geschakeld het eentonige snoer en niet telde de treurige dwaler de steeds meerdere kralen... Geen monsters of reuzen of wilde volkeren trof hij op zijn weg, terwijl hij den dood zocht en de dood hem scheen te ontduiken. En steeds was hij voort gegaan, zich verder verwijderend van Hellas, van Mykenae, van Thrachis, van Deianeira en Iolaos en Hyllos. Die allen, dat alles, het week terug naar een kim van oneigenlijkheid of het nimmer, nimmer bestaan had. Vermoeide, weemoedige dofheid zonk neder over Herakles' brein. Hij wenschte alleen te sterven, geen hoop in dit leven meer hebbende, geen hoop op onsterfelijkheid... Te sterven en te vergaan in het groote Al... Niet meer te zijn, niet meer te zijn... Noch meer te zijn de Kracht, noch de Drift, noch de Boete... Wanneer zoû het Einde komen?
Hij dacht aan wie hij bemind had, toen hij nog naar de Liefde verlangde... Hij dacht aan Megara, de dochteren Thespios'; hij dacht aan Hylas en aan Abderos; ook dacht hij aan Iole en Deianeira en hij dacht aan Iolaos en vooral, o, gedacht hij Admete... Hij dacht aan zijn vijftig zonen, niet meer gezien, en hij dacht aan zijn éénen zoon, Hyllos... En hij werd zoo weemoedig en droef, dat hij nauw zich te bewegen vermocht... En zwaar òp zuchtte en kreunde van smart...
| |
| |
Tot hij, plotseling, in sliep. Hij lag omringd van zijn wapenen. Hij lag in de zevende zon. Hij lag onder een wolk van zoemende vliegjes. Niets wekte hem nu meer. Hij lag, als dood, in diepen slaaps onbewustheid. De looveren, wind-bewogen, wiegelden boven hem heen. De zonneglanzen wisselden. Hij sliep...
Plotseling bruischelde rondom het struweel. En door de laagste struiken heen, slopen de Kerkopen te voorschijn, de kleine daemonen en dwergen, kluchtiglijk lang gebaard en brutaal, listige bedriegers en dieven, de angst voor het eenvoudige landvolk; zij, die stelen uit den ren de hoendereieren en uit den stal het pas geborene vee; zij, die zwangere vrouwen doen ondeugend verschrikken en onschuldige maagden ontroerend kriebelen aan de kuiten; zij, die plegen de slapers te plagen en schelms te verbergen gereedschap en huisraad... Zij kwamen, klein en gebaard, van overal thans te voorschijn en grinnikend van genot, dat de groote Reus sliep, hieven zij, velen van hen, den knots op en vielen wel onder de zwaarte maar hieven zich weêr, giechelende in hunne baarden, en torsten den knots van daar, verder weg, om hem onvindbaar te verbergen in rotsspleet. En zij droegen, de kleine Kerkopen, den pijlkoker, drie van hen, heen, stappende met groote passen en kluchtiglijk wijde beenen, en de nieuwsgierig immer glurende naïade lachte... En zij droegen den boog van daar en toen, toen wilden de snaken het leeuwenvel stelen en zij gebaarden zelfs of zij heel bang voor het doode monstervel waren... Maar de Held, die half neêr was gevallen op den harigen huid, verhinderde, steeds slapend, hen te rooven het rossige vel en de Kerkopen, durvende, trokken onder Herakles' zware leden, met voorzichtige rukken, den vacht weg. Zij kriebelden zelfs den Held in de holte der knie, als zoû hem een vlieg daar steken en hij bewoog zenuwig met het been en verschikte zijn zwaar gewicht en de kleine schelmen trokken al meer en meer onder den slaper het vel naar zich toe. Tot, ongeduldig, twee van hen, zottige baardmannetjes, rukten te hard aan de pootenvellen van den Nemeïschen vacht en Herakles wekten, plotseling. De Held ontwaakte, verwonderd, richtte zich op met éen ruk en zag aan alle zijden,
| |
| |
verschrikt, de kleine Kerkopen verstuiven. In de rivier dook schaterend de witte naïade... En de Held, in eén oogwenk, was op gestaan maar hij struikelde over de snaken, de allerlaatste, die hadden willen trekken het vel. Zoo dat hij, over den grond, in iedere grijpende hand een vluchtenden Kerkoop bij het beentje greep, onder zijn buik een anderen Kerkoop hoorde gillen en voelde, dat er een vierde poogde wèg te wriemelen onder zijn been. Maar Herakles, onder voet en knie en in beide handen, wist de vier schelmen gevangen te houden en daarbij nog, hoe zij ook schreeuwden en spartelden, zich het lange koord om zijn lendenen los te strikken en hij bond de vier Kerkopen aan de voeten vast en hing ze op aan de uiteinden van een afgevallen tak en liet ze zoo dansen, lachende. Aan den tak hangende, met de gebaarde koppen omlaag, huilden en schreeuwden de arme schelmen, aan vier stoute kinderen gelijk en Herakles liet ze maar dansen, over zijn schouder, op en neêr, zoo dat nù hunne baarden veegden de bladeren, dan zij, gillende, hoog in de lucht, òp zweefden...
- Schelmsche snaken! riep Herakles. Zoo ge niet ten eeuwigen dage wilt blijven dansen over Herakles' schouder van laag naar hoog en van hoog naar laag, zegt dan vlug: waar is Herakles' knots en waar zijn zijn boog en pijlen?
En de Kerkopen, angstig, schreeuwden om genade door elkaâr en riepen waar waren de verborgene wapenen... Maar Herakles verstond hen niet, want een luid lachen velerlei stemmen weêrklonk over den kronkelenden stroom. Herakles meende eerst, dat de naïade zoo lachte maar toen hij op zag, bespeurde hij, dat over de kronkels van den Meander, langzaam, een smalle bark, door twee staande mannen geboomd, aan dreef... De bark was sierlijk gebeeldhouwd in den vorm van een grooten dolfijn, en geheel verguld, als of er gouden dolfijnen bestonden, en omdat Herakles nooit nog zulk sierlijk vaartuig onder de menschen gezien had, meende hij, dat het eene godin was, die daar op de dolfijn rustte, op een stapel van goudene kussens... Eene vreemde godin, die hij niet kende, eene Aziatische godin, die zich vermeide te spelevaren met hare maagden op den kronkelenden Meander.
| |
| |
Want om de godinne-gelijke, vorstelijke vrouwe, die nóg lachte om Herakles - de Held torsende steeds aan den tak de vier Kerkopen, twee aan twee, over zijn schouder - lagen vier nymfe-gelijke slavinnen, en zij lachten als hare meesteresse om dien onverwachts aanschouwden Reus, die zoo kluchtiglijk over zijn breeden schouder de vier kleine schelmen deed dansen, gillende, van den grond hoog naar de lucht en uit de lucht weêr neêr naar den grond... Tot de godinne-gelijke vorstinne uit riep:
- O gij vermakelijke man, o gij reuzige jager van de Kerkopen, zeg mij, wie zijt ge, die dwaalt en verdwaaldet wellicht in Lydië's woud? Aanschouw ik in u den stroomgod van den Meander, die eindelijk de booze wichten eens straft of zijt gij éen van Rheia-Kubele's Korybanten, die leert aan de snaaksche dwergen den dans te dansen ter eere der Moeder Groot?
- Heerlijke vrouw, sprak Herakles; gij, aan Afrodite gelijk, duld, dat deze schavuiten mij eerst terug geven mijne wapenen, voor ik u zeg, wie ik ben! Dus, schelmsche snaken - en Herakles deed aan den tak de Kerkopen wippen en wippen terwijl de vrouwen in de bark hel lachten - zoo ge ten eeuwigen dage niet wilt blijven dansen van laag naar hoog en van hoog naar laag...
Maar reeds schreeuwden en nu verstaanbaar, angstig, de arme Kerkopen, waar boog en pijlen waren en knots en Herakles vond ze spoedig en bond de ondeugden los, die, pijnlijk, nu weg hinkten in het struweel, bijna struikelende over hunne baarden.
En Herakles sloeg zich den leeuwenvacht om en zette zich den kophelm op en hing zich boog om en pijlenkoker en nam zich den knots in den arm, en de vrouwen verwonderden zeer en bewonderden hem, want na den vermakelijken Kerkopenjager zagen zij hem herschapen in den onoverwinlijken Held. En hij zeide, weemoedig:
- Thans, o godinne-gelijke, kan Herakles u gevoegelijk melden wie hier dwaalt en verdwaalde in Lydië's lieflijk woud - de eigen zoon van Zeus, en van Alkmene, Mykenaeïsche vorstendochter; Alkaïos, beroemd, helaas, om Hera's haat; hij, die in Hellas reeds Herakles heet!
| |
| |
De vrouwe was in de bark tusschen hare maagden omhoog gerezen en zij zeide, glimlachend bewonderend:
- Roemruchtige Held, wees welkom! Uwe faam wiekte over naar Lydië, waar wij hoorden van Leeuw, van Hydra en Ever, van Hinde en Vogels en Stallen, van Stier en Rossen en Runderen, van Gordel en heilig Ooft! Roemruchtige Held, wees welkom! Welkom op Lydië's grond heet Lydië's vorstinne u toe, Tmolos' gemalinne, verweduwde Omfale en zij vraagt u met levendigst belang: zijt gij op weg naar het Twaalfde Werk?
- O, Afrodite-gelijke, o Omfale, antwoordde weemoediger de Held; Herakles heeft met de goden gebroken! Herakles voleindt zijne Boete niet, ontmoedigd als hij is uit Hades levend den Helhond te halen; Herakles heeft voor altijd ontvlucht Hellas, zijn vaderland, Mykenae, zijn verloren vaderstad, de eigene gronden te Thrachis, de eigene vrouw Deianeira, den zoon Hyllos... en Herakles, helaas, o helaas, is niet meer dan de doellooze dwaler, die doolde naar het Oosten heen omdat het Westen hem te bekend werd, maar Werk komt hij in het morgenland niet volvoeren noch Boete volbrengen: hij is de gevloekte, van wien zich goddelijke vader en broeders en zusteren àf wendden, sedert hij zich af wendde van hen...
- Beminlijke Held, sprak Omfale; wilt gij waarlijk doelloos en moedeloos dwalen blijven, zelve niet wetende tot welken grens van het uiterste Oosten heen? En zoudt ge, de Gouden Poorten van Eos bereikt, moedeloos en doelloos terug weêr dwalen... en zoo dwalen tot het Einde toe! O, beminlijke Held, laat Omfale u liever raden en leer van haar het doel van het Leven, dat der Boete onwillig is! Wijd u, zoo niet meer aan ùw goden, wier verworpene gij waart, aan onze groote Godin! Wijd u stralende Astarte en wees haar priester als ik priesteres haar ben! Wijd u hàre Liefde en Lust, waarbij die van Afrodite verbleeken! En kom, o beminlijke Held, mede met mij naar de stad, die draagt des verstorvenen konings naam, naar het goddelijke Tmolos, waar Omfale leeren u zal de heilige wetenschap, die ik wed, dat gij niet weet...!
Weemoediglijk glimlachte Herakles. En hij zeide:
| |
| |
- O Welwetende! O priesteres van Liefde en van Lust, aan Astarte gelijk! Wàt wilt gij Herakles leeren! Te oud van dagen, te loom van bloed, te lauw van ijver zoû blijken uw leerling! O laat hem, o laat hèm, Omfale, die niet het Leven meer zoekt maar den Dood...
Maar Omfale, niet luisterend naar de tegenwerpingen des Helden, had gefluisterd tot hare maagden de roode-rozenfestoenen, waarmede de gouden dolfijnenbark omgeven was, los te hechten van de gulden wanden en zij zelve slingerde, van waar zij stond, het bloemensnoer over het hoofd van den Held, die zich, onwillig lachende en vermaakt, weêr strevende, poogde te verlossen uit de broze ketens... Maar in stede van zich te bevrijden, verwarde Herakles zich in de rozige kronkels...
Reeds gleed de bark van daar, wég geboomd door de beide mannen... Met eén ruk had de Held zich kunnen bevrijden, maar hij wilde de ruwheid niet plegen tegen de thans òm kijkende en steeds hem lachend gevangen houdende, godinne-gelijke vrouwe... En terwijl de vier maagden de lieren en fluiten samen deden trillen met lieflijk lokkende melodie, liet Herakles zich mede leiden en liep hij, half willig, glimlachend zich schikkend, te moede om meer te weêrstreven, mede, langs de slingerende krinkels van den Meander, achter de, den vloed òp glijdende en mede met de wateren windende gouden dolfijnenbark, steeds omwonden de Held door de broze schakels der bloemen...
|
|