| |
XXXXIII
Langs den weg, die uit Mykenae ten Zuiden voerde, drongen de Mykenaeërs Herakles te gemoet, dien ijlende boodschappers reeds hadden gekond. Want de Mykenaeërs wisten, dat Herakles had volbracht het Elfde Werk, en zij wisten den Opdracht van het Twaalfde Werk, het laatste, het allerlaatste en allen, die hem lief hadden, wilden den Held te gemoet thans gaan, om hem te verwellekomen en tevens om hem gezamenlijk te melden wat zijn laatste Boetewerk zijn zoû. Over den weg zwermde dus de bevolking van koning Eurystheus' stad, als hadden àllen Mykenae verlaten: priesters van Zeus, van Poseidoon, van Athena, Apollo en Artemis, wijze grijsaarden uit 's konings raad, krijgers en vrouwen, jongelingen en maagden en kinderen en in de blijdschap Herakles weldra terug te zien, vergaten zij bijna hoe zwaar het Werk hun allen toe was geschenen, het Eindwerk, dat zij hem konden zouden.
Tot plotseling het gejuich uit de voorste rijen op klonk en zich mede deelde als een vuur van vervoering aan allen, aan allen, die volgden en weldra door het gejuich, het gejuich van liefde en
| |
| |
bewondering, Iolaos de wilde, witte twee, bliksemsnel aan mende door den dichten, ter zijde wijkenden drang der Mykenaeërs en zij Herakles, den beminden Held, terug zagen, die in de opene palm hun de drie schitterende Appelen toonde, terwijl de lauwertakken en myrtetwijgen en rozen hem gestrooid werden voor zijn zegekar.
Iolaos hield de rossen in en Herakles sprong af en hij overhandigde de heilige Appelen aan den opperpriester van Zeus en zij omhelsden hem allen, priesters en wijzen en mannen en vrouwen en maagden, jongelingen en kinderen. En toen zij hem hadden omhelsd, zagen zij, dat hij verouderd was. Dieper rimpelen groefden zijn voorhoofd, waar in doffer de blauwe, goede oogen grauwden; matter welfden de lippen in den steeds welwillenden glimlach en grijzer schaduwde het over den koperblonden kroeskruin en baard en alleen scheen de manlijke jeugd bewaard in het bovenmatig krachtige lichaam, in de walbreede schouders en trotsende borsten, in de heuvelzware armen en -zware dijen, in geheel die reuzegestalte, die torende tusschen allen uit, welbekend, welbemind, met den vacht en den boog en den knots. Maar toch, zoo droeve weemoed blikte uit de grauwblauwe oogen, zoo moede troosteloosheid glimlachte, even ironiesch bitter, om den baardmond en zelfs zóo matte lusteloosheid weifelde na in de krachtige leden, dat allen het zagen hoe de Held was verouderd, misschien meer nog in ziel dan in lichaam; de ziel, die hem glansde als een moede vlam door zijn beminde gelaat heen en oogen.
En waar zij, daar ginds op den weg, liefdevol drongen om hem rond, zonk in ieder de moed hem te melden wat zijn laatste Boetewerk zijn zoû, en zeide hem slechts Zeus' opperpriester, na de andere grijsaarden geraadpleegd met den blik te hebben:
- O Held, dien Mykenae bemint, o Herakles, gunsteling der goden en wiens Boete eìndelijk de goddelijke Hera verzoenen moet! Vertrouw des Vaders eigenen priester, die koning Eurystheus de heilige Appelen brengen zal en gij, o Herakles, Held, zal het geen groot geluk zijn den weg te nemen ten viersprong, die
| |
| |
leidt naar de gronden van Thrachis, aan den voet des blanktoppigen Oita's? Dáar zal den Held wachten de vrouwe trouw en de tot knaap reeds groeiende zoon, daar zullen Herakles omringen de trouwe dienaren en tallooze kudden en zal hij ze eindelijk tellen en zal hij rusten in de lieflijke landrust, vóor hij zijn laatste Werk volbrengt!
- Waardigste grijsaard, heiligste priester van Herakles' vader Zeus! antwoordde thans de Held. Zekerlijk, verlangt Herakles naar Thrachis en Deianeira, zoo trouw, en teederen Hyllos, naar koning Keyx, en naar allen, die hem lief zijn en die hem lief hebben. Maar weet, o waardigste grijsaard, dat een ongeduld des Boetelings hart vervult! Een ongeduld het Werk der Boete te eindigen! Een ongeduld naar Thrachis terug te keeren, vrij, o vrij, vrij eìndelijk van Boete, vrij als een vrij man zijn kan, als een vrije landbouwer zijn kan, o priester, als éen zijn kan, die niet op godezoonrechten pocht, zelfs niet praalt met heerschersrechten van moederszijde, maar wien toch het vergund is te gaan waar hij wil, te rusten op eigene sponde in eigen huis zonder weêr op gejaagd te worden naar weêr een Werk, ter nauwer nood te volvoeren en zekerlijk nóoit zonder der Onsterflijken gunst! Neen, priester Zeus', naar Thrachis te gaan, Deianeira en Hyllos te omhelzen om wederom hen vaarwel te kussen... geloof mij, zoo ik u zeg, dat Herakles geen kracht meer dáar toe heeft. Hij is moê, al zijn zijne leden nog forsch; hij is moê tot uitputting toe; hij is moê vooral in zijne moede ziel, die zijne euveldaden en driften sloopten en zoo hij thans keerde naar Thrachis... zoû hij kracht niet vinden zich wederom los te maken uit Deianeira's en Hyllos' armen om naar Mykenae te gaan en te vernemen den laatsten, o goden... den àllerlaatsten Opdracht... Priester, hij voelt het, Herakles: hij zoû verweeken tot màchteloosheid in zelfs maar een korte ruste te Thrachis. En daarom, o heiligste priester van Herakles' vader Zeus, duld, dat ik u allen vergezelle naar Mykenae terug, dat ik mij stelle voor Eurystheus' troon en hem smeeke: zèg mij, o heerlijke vorst, zeg mij, o stralende Perseïde, welk werk draagt gij den slaaf op ten láatste male... opdat de Boete volbracht, opdat Hera eindelijk verzoend zij...
| |
| |
Rondom Herakles drong dichter het volk Mykenae's en gedruisch van stemmen ging de menigte door en weldra riepen de mannen:
- Meld, priester, den Opdracht! Meld, priester, den Opdracht! Wij weten àllen den Opdracht: wij zijn àllen gekomen om Herakles den Opdracht te melden, opdat hij niet hoore den Opdracht uit anderer mond, dan van wie hem beminnen! Meld dus, priester, den Opdracht!
Dichter en dichter drongen de duizenden en Herakles' rossen steigerden en Iolaos, ze bedwingende, zag angstig over de wetende schare om. Maar Herakles, thans, riep mede:
- O heiligste priester, meld mij den Opdracht, zoo Eurystheus u dien reeds meldde!
Toen naderde Zeus' priester den Held en hij zeide en zijn bevende stem brak van aandoening en van liefde:
- O Held, zoo gij de Boete volbrengen wilt, zònder eerst huis en have terug te zien, en zoon en vrouw te omhelzen... daal dan neder in Tartaros en overweldig er Hades' driemuiligen helschen Hond, Kerberos, het onsterfelijke Monster, om het levend der verbaasde Wereld te toonen!
Luid uit van jammer schreeuwde Iolaos en de rossen steigerden om zijn kreet. Maar zelfs niet ziedde in verontwaardiging op Herakles, dien Zeus' priester omprangde op den grijzen baard, als een vader omprangt een zoon. Langzaam maakte zich Herakles los uit des grijsaards bevende armen, en langzaam zeide hij, dof:
- Dalen in Tartaros neder? Den helschen Hond overweldigen en levend toonen der Wereld? Neen, grijsaard, dit is een Werk, onuitvoerbaar. Monsters heb ik gedood en Kerberos zoû ik, zoo Hades het gunde, nog dooden kunnen. Maar levend het Monster te overweldigen en levend het Tartaros uit te voeren en het levend der Wereld te toonen terwijl het links en rechts den overweldiger hevig happen zoû met de drie muilen... o geloof mij, zoo ik u zeg, dat Eurystheus dit maal de volstrekte Onmogelijkheid vergt! Ook ontbreken mij kracht en lust zelfs te pogen dit Werk te volbrengen. Priester, ik weet nu het Einde. Ik ga. Ik ga vèr van
| |
| |
hier, ik ga als de Boeteling, die niet slaagde in het Werk zijner Boete. Ik ga verre van Hellas, ver van Mykenae, ik ga verre van Hyllos, van Deianeira, die helaas, niet veilig meer zouden zijn voor den telkens door Hera verdwaasden en onwilligen Boeteling; verre van hier zal ik dwalen en nooit meer zullen Argiviërs of Mykenaeërs hooren van Herakles en van Alkaïos. Want, priester, ik wéet nu het Einde...
Moede en ontmoedigd had de stem van den weigerenden Held de matte woorden gemeld; zijn drift scheen uit gezied, als of hij de nutteloosheid er van hadde in gezien en Hera niet dacht te tergen door niet meer in razernij los te barsten. Zeus' priester echter sprak tot Herakles:
- Held, gij méent, dat gij het Einde weet... Wie van ons weet het Einde? Wie van òns? Zal het Einde niet steeds ànders zijn, dan wij, stervelingen het meenen te weten? Maar, zoo gij dwalen wilt verre van Hellas, van Hyllos, van Deianeira en van allen die u hier dierbaar zijn, zoo ga: wat de Noodlottige goden besloten, zal volvoerd worden, of gij verre van hier gaat of heel dicht bij toeft...
De avond viel. Iolaos had zich gestort aan Herakles' borst en hij snikte.
- O makker, o Meester! snikte uit Iolaos. Volg ik u niet waar gij gaat??
- Vriend van mijn ziel, sprak Herakles dof. Gij, gebleven, trots de schaduw des Noodlots, die sleept over àllen, die mij omringden. Men de wilde, witte twee naar Thrachis terug, opdat zij er weiden in de welige weide. Meld trouwe Deianeira, dat Herakles gaat, want de treurige Boeteling, die niet de Boete volbracht, zoû het Noodlot op roepen over have en hof, over vrouw en zoon, zoo hij tartend keerde te midden van het teeder geluk! Omhels, Iolaos, Hyllos en vertel hem soms van zijn rampzaligen vader. Waak, o vriend, over vrouw en kind en aanbeveel hen en hun huis in des konings Keyx's genade!
- Volg ik niet waar Herakles gaat!! snikte Iolaos.
- Weet Herakles nauwlijks waar Herakles gaat! Doelloos zal
| |
| |
dolen des dwalers voet niet naar het Westen, reeds tweemaal betreden, noch naar den Zuidelijken horizon, waar Helios heerscht boven Libyë's woestijn, niet naar de Noordelijke steppe, waar eenmaal Themiskyra de torens verhief, maar naar het Oosten, onbekend, omdat Athena wees ten Westen! Helaas, zij wees te vergeefs! Helaas, Hylas, mijn liefling, stierf te vergeefs in de omhelzing der snoode Naïaden! Helaas, te vergeefs wendde zich Herakles af van de helden, die haalden het Gouden Vlies... Wat thans hij zoekt in het Oosten...? O Iolaos, der sterflijken dood, dien te laf de Held is om zich aan te doen. Der sterflijken dood, omdat noch in het Westen, noch in het Zuiden of Noorden de Held om kwam, daar hem gìnds de gunstige goden omringden. Zij zullen wie weigert de Boete te eindigen, niet omringen meer in het verbodene Oosten...!!
De nacht was geheel geduisterd. Ter stede toe was reeds het sombere volk, in angstige droefheid om Herakles' weigering, verloopen en in den donker verschemerden der priesters droef gebogen gestalten...
- Ga, Iolaos! sprak thans de Held strenger tot den, steeds op zijn borst snikkenden, menner; ga! Want Herakles gaat alleen! Want Herakles heeft geen hoop meer, noch voor dit sterflijke leven, noch voor het ònsterflijke, dat hij zich eerst nog had durven hopen! Ga, Iolaos, ga; ga naar het huis, naar de vrouw, naar het kind; ga naar àlles, wat Herakles vaarwel zegt, omdat hij voor eeuwig vervloekt is en niet anders meer hoopt... dan te sterven...
De Held rukte zich los van zijn vriend. Als begrijpend en angstvol hevig hinnikten de paarden steigerend en òp trappelend met de voorhoeven. Ter zijde des wegs, terwijl Iolaos, wanhopig, de rossen bedwong, verdween Herakles in het lage gewas, en brak ruischelend onder zijn verwijderenden voet het ruige struweel...
In de starlooze duisternis vaalden nauwlijks de weg en de paarden op, teekende nauwlijks zich de ronde lijn van de kar en stond, radeloos van smart, Iolaos, verlaten.
- O goden! riep Iolaos uit. Toorn hem niet, omdat hij verweigert! O Zeus, bewaar hem voor ons!
|
|