tweeden male den uitersten wereldboord en wie mijn harte de unrust baart, is Herakles, de Held! Want zoo lange reeds spie ik uit en nog immer niet zie ik aan hem varen door der Groote Zee schuimende baren! O herdertje, o herdertje, wacht ik dan te vergeefs?
- Is Herakles dan een gróote Held, dat hij de Groote Zee over voer?
- Grooter dan hij baarde Hellas niet! Wie telt de monsters, die hij verdolg, de roovers en reuzen, die hij verwon? Wie weet niet van Leeuw en Hydra en Ever, die zijne krachtige hand versloeg; van Hinde, die zijn snelle voeten in haalden; wie weet niet van Vogelen en Stal, van Rossen en Stier, van verren Gordel en roodgouden Runderen? Wie weet niet van Herakles' Werken?
- Is Herakles dan een goède Held, dat gij menner, hem mint en looft?
- Beter dan hij baarde Hellas nooit! De beste Zoon is hij der heilige Moeder, die is ons heilige land en zoû ik mijn Meester niet minnen en loven, die de liefste mij is aller mannen? Helaas, nog immer spie ik uit te vergeefs! Helaas, zal wederom deze dag vergaan in weder een nacht en Herakles nog niet terug zijn?
- De zon is nog hoog, o menner! De zon nijgt zich nauw naar het Westen! En zoo de Held heden vare uit de Westelijke kimme aan, is Poseidoon zeker gunstig zijn komst, want, zie, nauwlijks schuimen de kammen der meerkalme baren...
- En legt zich de wind...
- En wiegen zich de Nereïden, de witte...
- Over het nauwlijks bewogene blauw...
- O menner, ik zie, de enkelfluit hangt je ter zijde?
- Als ik reeds hoorde, o knaap, dat de dubbelfluit zong aan je lippen...
- Menner, zingen samen onze fluiten tot Poseidoon?
- Om hem te bidden goedgunstig te blijven, tot Herakles komt... Ja, knaap, zingen onze fluiten samen...
Samen zongen de fluiten op over de blauwende zee, in den nog blakenden zonneschijn. De blanke geiten hadden zich ter ruste