| |
| |
| |
XXXXI
Is ooit reize vermoeiender en troosteloozer dan die welke oversteekt de zelfde, eerst onbekende, maar nu niet méer onbekende zee, die de moede, moedelooze reiziger had gedacht voor de eerste en laatste maal te oversteken - dan die welke door waadt de reeds doorwade, roode woestijnzanden, waar in de wateren nóoit welden, naar de witte torens en tinnen toe, naar de witte steden, doemend uit witte wouden van laag neêr druipende, lange waaiers aan dunnen, ijlen, witten stam? Steden en wouden, die, als nadert de reiziger, verijlen, wèg ijlen, verder steeds naar den horizon? De reize, die eindeloos, eindeloos duurt door de reeds geziene nachten vol dwarrelgensters en zwevetongen vuurs, door de morgens van rozige lichtzeeën vol glans, waar in de zelfde droomebeesten doemen de zelfde bosschages door: monstergroote mastodonten, staarteslingerende chimeren, loensche sfinxen, griffioenen en lemuren en door allen heen de vlinders, groot als vogels, en de immense scarabeeën, wier gespreide schilden donker schaûwen voor de zon... Uitgeput tot bezwijkens, ging Herakles door de zelfde vreemde droomevolkeren, wilde wolken zwarter wezens, witte oogen, witte tanden, roode monden, roode kelen, vederen rondom de heupen, vogelmenschen, die schel schreeuwden... Maar zij herkenden den Held en vloden en hij bepeinsde, dat zoo zij niet vóor hem uit waren gevlucht, zij hem wellicht, o zoo lichtelijk hadden verslagen... Want hij was zeer moê en zijn voet ging mat, en zonk als onverschillig door woestijnezanden en sleepte langs zeeëstranden en hij steunde telkens op den sterken knots als een wandelaar op zijn stok. Onverschilligheid vervulde zijn hart, toen Helios weêr, schertsende, met de felle pijlen hem boorde door kruin en door nek - zoo dat de Held àlles zwart wemelen zag, vlek bij vlek... Hij werd niet meer krankzinnig des krenkens maar hief zóo verwijtend moede zijn matte oog op naar den god, dat deze in meêlijden mild met mist zijn rossen glans doofde... En aanstonds het goudene tooverscheepje - nauwlijks was het samen gevoegd van twee, drie
| |
| |
avondzonstralen - dalen liet door de luchten... Dankbaar en doodsmoede zette de Held er zich en het goddelijke zonneschuitje schoor, wèg schitterende, naar het Westen toe...
Daar zag Herakles, zeer ontroerd, de vier ruwe zuilen weêr, die hij gesticht had tot een ruwen tempel te zamen en bad er, de armen en handen wijd, tot den goddelijken Vader, tot de goddelijke broeders en zusters... En zijne moêheid boog hem den rug neêr, toch nog breed als een wal en steeds forsch, maar zijne gespreide vingers trilden, terwijl de knots, als moede ook van zoo vele reeds volvoerde Werken, leunde tegen den schouder des Helden. Zijne oogen hieven zich dof, zijne biddende mond trok bitter in den koperkleurigen baard, waar in, als in het koperkleurige kroeshaar, de zilveren draden glinsterden...
Maar in dankbaarheid zwol des Helden moede en matte ziel toen hij ter andere zijde des smallen dijks, in de eigene schuimende baren van den heelal-oceaan het goddelijke zonneschuitje rossig zag schitteren. Over het Westen, lag dáár, ten Zuiden, de eeuwige wereldnacht. En deze nacht was niet als de bekende nacht van de bekende wereld, de nacht, die met den dag wisselt, weldadig en meer diè nacht als een moeder: déze nacht was de onbekende droomnacht, die uit vloeit, die òp rijst uit Hades' eigen rijk, die zich met de zuigende zeeëtrechters en kolken vol borrelende schuim daar ginds vereent met den Westelijken wereldhorizon. Achter die kim is het Niets. Ten Noorden schemert even Eurythia, het eiland thans zonder kudden van runderen rood, daar Herakles die reeds voor Eurystheus roofde...
Herakles had den anderen zoom van den dijk bereikt en zette zich in het schuitje. In de wereldnacht glom het als koper rood en het wiegelde over de baren, de baren van wereldzee en heelal-oceaan, die bodemloos zijn en peilloos zijn, met den afgrond vol monsters, die zich diept tot Tartaros toe... Waar ten Noorden, tusschen den dijk en Eurythia, die golven slechts vervloeien over lage zanden, had Herakles haar met de runderen doorwaad. Waar, ten Zuiden, hij thans in het schuitje haar overvoer, scheen de suizende duizeling der diepte, der ontzettende diepte, hem te
| |
| |
willen zuigen naar omneêr. Hij dorst niet zien naar de zee, hij rees de ontzette oogen hooger. En liet zich gaan, waar het schuitje hem vaarde, want vaarkunst was hier nutloos. Hier bewaarden hem alleen Helios en Hades, maar hij wist die goden gunstig...
En zoo zij nièt gunstig waren geweest aan hem en zijn Werk, welnu... wat ware het eigenlijk dàn eindelijk, eindelijk, moede des strijds en des Noodlots, moede des te zwaren Werks, zich neêr te storten in de zilten diepte, opdat geëindigd alles zoû zijn! Wat ware het dan eigenlijk... ach... Hellas nooit meer terug te zien, Hyllos nooit meer terug te zien, Deianeira en Iolaos, de trouwe vrouw, den trouwen vriend... Einde is gesteld aan alles, misschien wel den Onsterfelijken zelve. Einde zoû dan gesteld zijn den godezoon, zonder goddelijke rechten...
Maar toch... die zuigende diepte, die ziedende kolken, die zwirrelende trechters vol schuim, tusschen welke het schuitje wendde, zonder te zwichten, of Helios zelve bezielde zijn bijna zwevende tooverscheepje... Die diepte, die kolken, die trechters... ontzèttend waren den hier willoozen Held zij als niets hem ooit was geweest: geen leeuwenmuil, geen hydra-tong, geen evertand, geen vogelvederpijl, of stallestank, of stieresteek, of paardetand, of wàt ook...
O, het duizelde, het omduizelde hem vreeslijk: het duizelde in hem met iets, dat hij - bewust werd hij het zich in zijn moede gedachte - nooit eigenlijk had gekend: het overduizelde hem met Angst... De Held angstte. Hij klemde zich aan de slanke flankjes van het schuitje vast, dat voort schoot, slingerende heen en weêr en toen sloot Herakles de oogen...
En voelde zich eensklaps roerloos en stil en niet duizelig meer. Openend de bange oogen, bespeurde hij, dat hij lag op een strand, op een vlakte van rots, in de nacht. Een onmetelijke, twijfelachtige, vaal te doorziene maar geheel te doorspieden nacht, die zich strekte, strekte, strekte... Zonder starren. En met diep, diep, diep beneden Herakles' blik, de zee, de vreeslijke zee, maar zoo diep die zee, dat zij niet meer zichtbaar schuimde, maar uit gestreken geleek als een eindeloos, eindeloos, eindeloos meer...
| |
| |
Herakles zag òm zich, zag omhoog, zag omlaag... Dit was niet meer de wereld. Dit was daar buiten. Dit was iets ontzettends. Maar tòch... het was nièt meer de Duizeling! Het was kalmte. Her was herademing...
Hij herademde diep. Misschien, dacht hij, was hij dood. Zoû hij straks Hades verschijnen zien en de schimmen, dwalende over de wateren, de meerkalme, diep diepe wateren...
Plots, beneden zich, hoorde hij grommen. Het was menschelijk en toch niet menschelijk. Maar wat het ook was, hij was nièt alleen. Beneden hem was... iemand. Wederom... wederom gromde het... Duidelijk waarneembaar, ònder den rots... Herakles, om te weten, kroop nader over de vlakke steentafel, waar op hij lag en zag naar beneden.
De diepe diepte in. Het duizelde hem eerst onweêrstaanbaar, maar toen zich mannende, scheen het hem plotseling toe, dat hij in de diepte zag met àndere dan zijn menschelijke oogen. En zag hij... en zag hij... Iemand, dien hij nauwlijks kon gelooven te zien.
In de vale, wijde heelalnacht zag hij een reuzigen Titan, reuziger dan hijzelve, die als gebogen stond en op den bergbreeden rug iets scheen te torsen en te wiegelen in evenwicht. Want de Titan welfde de schouders, boog den nek, en hield de heuvelhoog gespierde armen gebogen op, en breidde de breede handepalmen als torste hij... Wàt hij torste, zag Herakles niet. Maar wel hoorde hij, dat de Titan gromde. Hij gromde, als hij de voeten verzette, het eene been boog, lichtelijk, na het andere, en even met de heupen wiegde als verschoof zich het zwaar wegende evenwicht van wat hij hief in de handen hoog.
Rondom hem heen, golfde, zichtbaar met grauwe ethergolven, de wereldnacht. En Herakles, ontzet van zijn eigene stem, vroeg als een kind hadde gevraagd aan een reus, die hem verschenen ware in den droom:
- Wie zijt ge...??
Onder hem zag de Titan op. En antwoordde op Herakles' vraag:
- En gijzelve, wie zijt ge, die daar boven mij den werelddag in kijkt?
| |
| |
- Ik ben Herakles, antwoordde de Held. En ik ben op weg naar mijn Elfde Werk...
- Meent ge, dat ik ooit van u hoorde? bromde de Titan. En van uw Tien vorige Werken? Ge moet wel een verwaten sterveling zijn om te meenen, dat belang ze me in boezemen. Ik ben Atlas, en mijn eerste Werk was, met mijne broeders, te bestormen Olympos en de goden, maar Zeus donderde mij ter neder in Tartaros. Mijn tweede Werk is tot straf voor mijn overmoed den hemelbol te torsen en hem te wiegelen op het juk mijner schouders... En mijn derde Werk en laatste, zal zijn dien hemelbol van mij àf te werpen, zoodra ik het vermag! Maar wanneer komt die dag! Als ik den hemelbol àf werp, zullen de kristallijnen scherven er van mij omkletteren en zullen mij de starren verbranden...
- De starren? vroeg Herakles.
- Meent gij dan, dat de starren niet rondom in den hemelbol staan omdat gij ze over dag niet ziet? bromde de Titan.
- Over dag? vroeg, verdwaasd, Herakles.
- Is het dan niet dàg, op deze ure? vroeg, smalende, Atlas.
- Ik meende, dat dit de wereldnacht was, sprak nederig Herakles.
- Beter, o domoor, bromde Atlas; zoudt gij de werelddag deze schemer noemen kunnen, al is die dag grauw van de schaduw der aardschijf. Maar de nacht, de wereldnacht, zal schitteren van de zelfde starren, die gij nu, om dien schemer, niet ziet.
- Ik begrijp u, o Atlas, sprak Herakles. Is de hemelbol zwaar?
- Minder zwaar dan hij lijkt, o Uitvoerder van zoo vele Werken! Want der sterren evenwicht doet mij hàre zwaarte niet voelen en de bol zelve is als een blaas van glas, die ik gaarne tegen iets hards in scherven zoû stooten. Maar dat harde is er niet, en zelfs zoo het er ware, zouden de scherven mij snijden in stukken... Ik draag dus mijn bol en mijn Noodlot, tenzij gij, o Werker, mij den hemel eens overneemt op ùw schouders, die ik breed als de mijne zie over mij schaduwen.
- Ik zoû niet kunnen, o Atlas, sprak Herakles; maar zeg mij, wéet gij waar zich uit breidt der Hesperiden Tuin?
- Wàt moet gij werken in den Tuin van de Dochteren der Nacht,
| |
| |
o Werker! spotte Atlas en Herakles zag, dat hij schokte met de schouderen als verschoof hij een zwaar gewicht in de beide open palmen, terwijl het door den schemer te gloren begon.
- Ik moet er, o Atlas, drie gouden Appelen rooven van den eigen boom, dien Gaïa uit heur aardeschoot liet ontschieten, toen zij Hera haar huwelijksgeschenk wilde vereeren. Ik moet er, o Atlas drie Appelen ontstelen aan der godin eigenen bruidsschat.
- Een moeilijk Werk, o Werker! Zijn de Dochteren der Nacht ook immer omhuld door den bespiegelenden droom, de honderdkoppige draak bespiegelt niet maar blaast den vuurgloed uit honderd muilen. Ik draag liever den hemelbol dan zulken roof te moeten volvoeren.
- Ook mij, o Atlas, gelijkt dit Werk wel onuitvoerbaar, hernam weemoedig de Held; maar toch blijft mij niets over dan te pogen het te volbrengen, ook àl zal zekerlijk Herakles bezwijken onder den Opdracht, en daarom, o Torser, zeg mij, waar vindt de Werker den heiligen Nachttuin...?
- Loop, meldde de Titan; langs den boord van den aardschijf ten Westen toe... Plotseling zult ge zien uit steken in de wereldnacht, die dan van starren zal schitteren, een schiereiland, dat er zwevende in drijft als een wolk en om die wolk zult gij gewaar worden den gloed van den vuuradem der honderd koppen des Draaks...
En de Titan verschokte zijn last weêr ten anderen schouder, de beide handen geklampt aan den wand van zoo klaar kristallijn, dat het onzichtbaar was.
- Ik dank u, o Torser! zeide weemoedig Herakles, en wilde zich richten, toen hij van heilige verbazing geknield bleef, wijd de armen en handen, als bad hij. Want rondom waren uit geschitterd de starren en zij vonkten zoo hel en zoo dichtbij, dat zij vlammende bollen vuurs geleken. En tusschen die bollen vuurs zag de ontzette Held de glanzende verheerlijking wemelen der wezens, die de heerlijke starren beheerschten; nadat leven en Noodlot hun wreed waren geweest, zwolgen zij thàns, zwevende, in den eeuwigen glans en leefden zij hun levens van zalige glories. Herakles zag den blondlokkigen knaap Hesperos, met den fakkel ter hand,
| |
| |
waar aan de Avondster uit schitterde de lange, trillende stralen. Hij zag vooral de fel schitterende gesternten van den het heelal omgordelenden Riem en de glanswezens, die beheerschten hun stralende dieren: Ram, Stier, Kreeft en Leeuw; hij zag de starregoden, tot welke verworden waren de lieflijke Schenker, Ganymedes, en de twee schoonkrachtige Dioskuren, de reuzige jager Orion met diens snellen jachthond Seirios en de kuische Maagd Astrea; hij zag Visschen en Steenbok, Weegschaal en Schorpioen. Binnen de kristallijnen onmetelijkheid van den hemelbol, dien Atlas droeg, wemelde vol hun rondgang van heller en heller glanzende wezens en goudvlammende dieren en door den hemelschen ether heen droomden en doolden verder de Beer en de Berin, Kasseiopeia met hare dochter Andromeda, de Slangendrager Asklepios: een wemeling van glorie uitstralende zaligen, tot Herakles eensklaps tusschen hen allen bespeurde de witte tinteling des vloeds van Hera's heilige melkdroppelen, die haren tepel onttappeld was toen hijzelve haar aan de moederborst gelegd was door listige Athena, die gewáakt had over Alkmene's kind. Dronken door den aanblik van zoo veel glans, rees eindelijk Herakles op en zijne knieën trilden in dezen Dag, die de Nacht was en die, van Hellas en Libyë uit, slechts dof en getaand aanschouwde het menschelijk oog.
Omgloeid en verblind door de zalige glorie, heugde de Held zich Atlas' woord en liep langs den boord van den aardschijf ten Westen toe. Plotseling zag hij steken in de, in glanzen badende, in de van stralen schichtende Dageraad, een schiereiland, dat zwevende op die lucht van licht, dreef als de eenige wolk en rondomme die wolk blaakte een rossige gloed, als de weêrschijn van onderaardsch vuur. En Herakles zag, dat rondomme het schiereiland honderd drakekoppen zich wendend en wringelend bewogen en het drakelichaam zich kronkelde onder het zwevende schiereiland zelve.
Vreemd was het den Held te moede te gaan op de grenzen van wereld en van onwereld, van aardeschijf en van hemelbol, maar het was of de starrenglans hem met zalige dronkenschap had
| |
| |
bezield, en, zijne moedelooze moêheid vergeten, liep hij toe op het zwevende schiereiland, dat de Tuin was van de Dochteren der Nacht, de droomende Hesperiden.
In de zee van glans, in den gloed van den drake-adem bleef het eiland koelgroen en grauw en nachtekleurig, steeds de koele Tuin, het kalme Bosschage der Droomen. De boomen, die Herakles niet had kunnen zeggen, hieven hunne looverdommen, stille om zoo lauwen wind, in den starrenschijn en kartelden in dien lauwgouden glans hunne schemerende ommelijn. Maar in het midden dier boomen hief zich de eeuwig vruchtendragende Appelboom, die Aarde aan Hera geschonken had; het bruiloftsgeschenk toen de godin huwde den god. Aan het einde aller aardschheid groeide de Boom, aan den hemelschen aanvang bloeide de Boom eeuwig zijne rozige bloesems, en omzweefd door den eeuwigen Droom der Kweekeressen, de drie Dochteren der Nacht, kwijnde nimmer de Boom maar ontvormde steeds aan zijn bloesems het heilige ooft, de goddelijke Appelen van het eetbare goud, dat geeft de geheime kennis, door de bespiegeling gekweekt...
Herakles, dronken van licht, was genaderd. Hij zag om den zwaren stam van den heiligen boom de drie goddelijke maagden schemeren: de eene stond en hief de blankende hand naar een der goudene Appelen, als tastte zij de rijpheid des oofts; de andere zat op een wortel des Booms en staarde gedachtevol uit over de wereldzee; de derde lag met haar hoofd in den schoot harer zittende zuster en tuurde de starren toe. En hare blanke nymfe-naakte leden omnachtten de lange, donkere lokken tot de enkelen toe, zoo dat zij nauw naakt geleken maar omkleed wel schenen in nachtekleurige waden, terwijl de vurige adem der drake-muilen om haar heen den rossen damp nimmer deed dooven.
De Held, immer steeds dichter, naderde. Daar waar zich het zwevende schiereiland hechtte aan den aardschijf, wringelden tal van de drakenkoppen, vuurdamp onthijgend, zich over den smallen dijk, die de wereldzee scheidde en geleidde tot den goddelijken Tuin en Herakles, hoe ook bezield om te slagen, twijfelde of immer door dat kluwen van drakehalzen, door die massa van
| |
| |
drakekoppen, door dien adem van drakemuilen hij zoû geraken om de gewijde Appelen, drie, te plukken. Tot hij Zeus in zich voelde, die de gedachte in zijne bezieling wekte. En hij, ter zijde nu staande, stelde zijn boog en richtte de pijl naar de drakeborst, die hij blauwvaal zag hijgen, schubbeloos, kwetsbaar zich verheffende onder het schiereiland zelve, de drakestaart af hangende, eeuwig bewegende over de lagere, zacht aan schuimende golven. En mikte hij en schoot overmoedig de pijl in het hijgende hart van het monster en schoot overmoedig de tweede, de derde pijl, tot tien pijlen in het drakehart staken en de staart niet wringelend meer hing maar uit rekte over het watervlak en de vele koppen aan de vele halzen schenen te verwelken als bloemen aan slappe stengelen en neêr bogen en de rosse damp om het schiereiland doofde. En Herakles verbaasde om het gemak, waarmeê hij den Draak had geveld en ging, weifelend nog in zijn verbazing, over den smallen dijk, voet voor voet, steeds vreezend het einde en Hera's plots uit barstende wraak. Maar niets bewoog in de Nacht der Droomen, onder de vonkelende starren, over het donkerende eiland en Herakles naderde den Boom, om welken de Maagden nauwlijks hare houding veranderden, terwijl zij hem vreesloos met hare droomvolle oogen aan staarden. En tusschen haar vervulde wederom de Angst des Helden ziel als hij angst, meende hij, niet gevoeld had om Leeuw of Hydra of Ever... En verhief hij, bijna trillende, zijn diepe stem, vragend:
- O, goddelijke Maagden der Nacht, o heilige Hesperiden, o Droomsters, is het mogelijk, dat Herakles gij vergunt de drie Appelen te plukken van Hera's eigenen Boom...??
Maar niet spraken de heilige Droomsters en staarden slechts Herakles aan of ze hem doór zagen de trillende ziele door en de Held, om hare nachtdonkere blikken, ontzette van Angst en beefde... Telkens nu meende hij, dat Hera uit het zenith, woede-ziedende, zinken zoû en hem verdelgen met Zeus' eigenen donderkeil. Maar niets had de heilige stilte geroerd dan Herakles' eigene stem en nu, nu waagde hij den arm te heffen en de bevende hand te reiken naar een der glanzende Appelen. Hij plukte den
| |
| |
Appel, en toen, durvende, plukte hij den tweede, en den derde. Terwijl hij plukte, waren knots en boog hem ontvallen en leunden tegen den boomstam. Omdat hij ongewapend was, dorst hij nauw ademen van Angst. Zag hij angstiglijk om zich heen als een roover, die bang was. En voelde steeds de blikken der zwijgende Maagden hem dóor de trillende ziel zien. Tot plots hij de eene Maagd zeggen hoorde:
- De Draak is gedood door den Held...
- Maar zal in het licht herleven, murmelde de tweede Maagd.
- De drie Appelen zijn geplukt door den Held.
- Maar zullen ter zelfder twijge rijpen, murmelde de derde Maagd.
- Het Noodlot is vervuld door den Held.
- Die de eigen Noodlotsvervulling genaakt...
- Heldenvoet betrad den heiligen Tuin...
- Dien menschen voet nooit meer betreden zal...
- En nooit zal de mensch weten het heilig Geheim...
- En zelfs de goden zullen nauw het weten...
- Tot zij verschemerd zijn in de heilige Nacht...
- Die de Dag zal zijn aller Wetenschap...
Herakles had gehoord maar niet begrepen. Zijn hart, in zijn breede borst, klopte bonzende hoorbaar. Hij greep knots en boog en sloop heen, over den dijk en steeds voelde hij, in den rug, hem door zien de nachtzwarte oogen der Maagden. Nieuwsgierig nu, wilde hij zelve zien en keek òm, angstiglijk, achter den breeden wal zijner eigene schouders. En schrikte hevig en uitte een schreeuw van angst, die verscheurde de heilige stilte der Nacht...
Want hij zag, dat de Draak in het licht was herleefd: de Draak van flonkerende starren herboren, omslingerde met zijn honderd vuurglanzende koppen, zijn gloed uit stralende kronkellijf, zijn staart van felle vuurschubben het schiereiland: de Draak, gesternte nu aan Atlas' kristallijnen hemelbol, omschermde met breede wieken van vuur den heiligen Tuin, waar in de heilige Maagden, de droomende Hesperiden, hare houdingen nauwlijks hadden veranderd...
| |
| |
En toen de Held het wonder zag, stortte hij, ontzet, bewusteloos neêr in den zwijmel, die hem omduizelde.
Hij lag over den knoestigen knots, als over de knieën heen van een vriend. In zijne eene hand omklemde, in den slaap, hij de heilige Appelen.
En droomde. Hij droomde, dat hij de Appelen nog rooven moest, maar niet dorst, omdat heilige Angst hem vervulde en dat hij den Titan vroeg de Appelen voor hem te plukken uit den Tuin der heilige Droomsters en hij droomde, dat altijd grommende Atlas hèm, Herakles, de hemelbol wierp op het juk zijner schouders en dat hij wiegelend en schokkend van links naar rechts stond, met den starrenbol in evenwicht...
Toen hij ontwaakte, was de grauwe dageschemer van het wereldeind wijd om hem heen. De starren zag hij niet meer. De Draak zag hij niet meer aan de wijde, grauwe lucht. In de nauw dagomlijnde schaduw des Tuins zag hij de drie bleeke Maagden schemeren. Hare houdingen schenen nauw veranderd.
Herakles, vol heiligen Angst, sloop weg, naar het verre, verre, verre Oosten toe, naar de wereld, naar Hellas, naar de menschen, naar Eurystheus...
|
|