schapen, zoo dat het scheen, dat niet alleen menschen maar dieren ook blijde opwachtten den Meester. En voor het landhuis klonken de lieren en fluiten en zongen de zuiverstemmige knapen en dansten in landelijke rijen de lieflijke maagden, in afwachting, dat de Meester zoû komen.
Nu was het de noen en nog zagen de, verst den weg op gewandelde, mannen nog niet het witte stof wolken, dat kondigen zoû de hevig verlangde komst van den Held. En poogde Deianeira, onder hoffelijkheid van gastvrouw, hare gasten vergeten te doen de spanning, die pijn haar deed in het hart, omdat Herakles nog niet naakte. Tot ten laatste de oude koning Keyx goedhartig zeide:
- O waardige vrouwe, o gij door ons àllen beminde, Deianeira, niet lange meer zal marren de Held, dien wij minnen als gij hem mint en ik meen, wij zouden hem eeren door ons op te maken den weg langs, dien hij komen zal, opdat hij wete, dat onze gedachte hem te gemoet ging, ongeduldig van liefde.
Deianeira stemde toe en zij schreed, met Iole en kleinen Hyllos ter zijde, den wit stoffigen weg op tusschen het lauwerfestoen en de vreugdevanen en achter kwamen de vorsten, de jeugdige Ifitos biedend eerbiedig den arm aan den honderdjarigen Keyx en achter hen kwam de drom der dienaren en ter zijde, over de heuvelen, zwermden, met hunne kudden, de herders en hoeders. En zij gingen, zij gingen, in het ongeduld hunner liefde, tot eindelijk, zuchtend en wringend de handen, Deianeira zich wendde, weenende bijna en klaagde:
- Roemruchtige vorsten, die Herakles eeren kwaamt, ik waan, dat mijn Held ongeval overkwam en dat hij buiten zijn wil te toeven genoodzaakt is tusschen Mykenae en Thrachis, maar wil, bid ik u, toch, hoe het zij, verontschuldigen, dat hij, niet wetend de schoone eere, die gij bewijzen hem wilt, zich niet spoedt met haastiger vaart, en reeds niet verheugd in ons midden treedt!
De koningen berustigden met hoffelijke woorden de vrouwe en Iole omhelsde haar teederlijk, wijl Hyllos angstiglijk vroeg waar vader bleef en reeds zonk de zon ten Westen en tintelde