| |
XXXIX
Toch zonder vreugde... Waarom? Waarom tòch zonder vreugde, stond de Held, bijna somber, op den wagen, die rolde de poort van Mykenae door, terwijl Iolaos mende de witte, wilde twee, dwars door de duizende, juichende Mykenaeërs heen, die, minnend den Held, vermeenden, dat zijn knechtschap geëindigd was, nu de roode Runderen graasden tusschen rijken Eurystheus' tallooze kudden over de heuvelen rings-omrond? Toch zonder vreugde... trots het purperdoek de ramen uit gewimpeld, het lauwerfestoen rond de zuilen gewonden, trots cymbelslag en zegezang van jongelingschaar en maagderei...? Nauwlijks toog de droevige glimlach om Herakles' welwillende lippen, nauwlijks vonkte het blauw in zijn oogengrauw iets blijder van dankbare liefde; niet werd, om hemzelven, zijn binnentocht een triomftocht en, gebogen het hoofd, stapte hij den wagen af voor de paleistreden van Eurystheus. Waar was zijn jolige spot, van eertijds? Waar zijn overmoed om plagend den meester en beul te weêrstaan? Ouder, de rimpels om de forsche trekken en over het smalle voorhoofd, waar boven de leeuwenkop grijnsde, den breeden nek breeder gebogen, de massa der heuvelschouders zwaar- | |
| |
moedig getast onder de vlokkige bedekking des Nemeïschen leeuwenvels, scheen, hoe machtig van rijpste kracht ook, Herakles wie hem beminde, niet anders toe dan als één, die uit zag naar de eindelijke rust. Die uit zag naar de huiselijke rust, tusschen vrouw en kind en trouwe dienaren, de landelijke rust te Thrachis, om er te tellen het teelende vee; de vrome rust tusschen tempelen en altaren der gunstige goden, om, tusschen vroomheid en rijkdom en huislijk geluk, te einden het oudere leven na zwaren arbeid, na zwaarder leed, en allerzwaarst te dragen Noodlots-onrechtvaardigheid.
In de duizendzuilige zaal van Eurystheus drongen met Herakles mede de duizende Mykenaeërs, gereed om te huldigen Herakles, den onvergelijkbaren Held, zoodra de vorst, te midden der priesters en wijzen des lands, verklaard zoû hebben, dat aan den wil des Orakels voldaan was en dat de Boeteling ten goeden einde de Tien Werken, zoo zwaar, had volbracht. In het midden der zaal stond de Held, omdrongen van allen en hij leunde, als moede, op zijn knots, die hem steunde als een sterke vriend zoû hebben gedaan. Hij stond voor den nog leêgen troon van Eurystheus en terwijl, om hem heen, de duizende stemmen gonsden, gedempt, dacht de Held aan Admete...
Daar ginds, waar de nu leêge vrouwenvertrekken zich rijden achter de roode gordijnen... daar ginds had zij geleefd, de lieflijke maagd, daar ginds had zij, zoo vaak, den voorhang laag gebeurd en was zij voor hem verschenen, lieflijker dan Afrodite, wijzer dan Athena en had hare lach hem toe gestraald als een glans, warmer dan die der zon.
Hier, op deze zelfde plaats, tusschen deze duizend zuilen, hier was zij als een lelie ontbloeid aan zijn barren hof van smarten. Hier had zij hem den knots helpen heffen met hare teedere handjes. Hier had hare zilveren stem hem getroost en geraden, zoo teederlijk en zoo berustigend...
Zij was niet meer. Te laat had hij haar den gordel gebracht, die haar het leven behouden hadde en de liefde hadde gegeven, als Afrodite in den droom had voorspeld...
| |
| |
Vol stille smart dacht de Held aan Admete en somber en zwaar leunde hij op den knots, die hem steunde in den oksel. Moede viel zijn machtige arm, viel zijn zware hand open neêr, als voortaan zonder vreugde des arbeids meer... Al zoude hij ook van knechtschap zoo aanstonds worden bevrijd... Om naar Thrachis terug te keeren, met trouwen Iolaos, die naast hem nu stond, bij Deianeira en Hyllos, om te tellen het vee, om te danken de goden, om weemoedig te einden het leven, het oudere leven in eindelijke rust...
Kopreus en de negen herauten traden uit het zuilenverschiet en hun koperen stemmen, éenstemmig, kondden de nadering Eurystheus' aan. En de vorst verscheen, de te wijde kroon om de kruin, de gouden koningsmantel belachelijk prachtig om de schrale, mismaakte leden en rondom schreden de priesters en wijzen des lands. Maar tusschen de eersten, tusschen die van Zeus, Poseidoon en Apollo, van Athena en Artemis, van Afrodite en Hermes, van Dionyzos en Eros - alle die goden gunstig den Held - schreden mede de priesters van het Heraion - Hera's tempel te Argos - en terwijl alle de eersten somber de hoofden bukten en fronsten de brauwen, schreden de priesters van Hera trotsch rondom den vorst zelven, volgens den voorrang, die hun toe kwam in Argos en in Mykenae. En volgden de priesters alle de wijzen des lands, de waardige grijsaarden, ook somber de hoofden gebukt en de brauwen gefronst en priesters en wijzen schaarden zich ter beider zijden des troons, waar op de vorst plaats nam, achter hem de stoet zijner hovelingen. En was er een stilte tusschen de duizende zuilen en de duizende Mykenaeërs. Tot Eurystheus de bibberende stem verhief en hij zeide:
- Alkaïos, zoon van Alkmene, die gij het zwaard door de borst dreef; gemaal van Megara, die gij verworgdet; vader van zonen en dochteren, die gij in blinde woede versloegt, aanhoor wat wij besloten, bij gestaan door onzen raad van der goden priesteren en Mykenae's wijzen. Tien Werken der Boete droeg het Orakel van Delfi u op door onzen vorstelijken mond; Tien Werken der Boete hebt gij volbracht...
| |
| |
Tusschen de zuilen en Mykenaeërs ademde nauwlijks de stilte, verwachtingsvol beidende het woord der verlossing, om los in daverende blijdschap te barsten...
- Tien Werken der Boete hebt gij volbracht, hernam langzaam Eurystheus; maar nièt alle tien volbracht gij zonder bijstand...
De beidende stilte brak, als de spiegel eener kalme zee, die barstte...
- Alkaïos, ging voort Eurystheus. Niet dooddet gij Lerna's Hydra alleen: uw menner Iolaos stond u bij...
De ruischende stemmen staken op uit der stilte zee, en er bruischte als een stormende dreiging.
- Alkaïos, ging verder Eurystheus. Tien Werken der Boete volbracht gij; maar niet alle tien volbracht gij als belanglooze boete... Tot loon voor uw reiniging der Stallen van koning Augeias van Elis bedongt gij niet minder dan drieduizend runderen, die gij weligen doet onder uw kudden...
Door de geheele zaal bruischten de stemmen nu, trots de blikken der Hera-priesters...
- Alkaïos, voltooide Eurystheus. Niet geldig verklaarden wij en onze raad het Tweede en het Zesde Werk...
Door den reeds razenden storm van ruischende, bruischende stemmen heen, eindigde de Perseïde Eurystheus:
- En kunnen wij u niet, zonder der goden toorn te vreezen, ontslaan van den boei der knechtschap, voor gij twee nieuwe Werken volvoert, die onze scherpzinnigheid u zal bedenken...
De razende storm druischte de zaal door. Er was een gedrang van duizenden tusschen de zuilen; de stemmen schreeuwden ontevreden, de armen verhieven zich dreigend, de vuisten balden zich wrekens gereed... Wezenloos stond de Held en het duizelde hem, als vloeide al zijn kracht hem zijn spieren uit. De wreede verrassing, die nog zijn knechtschap deed duren, vermorzelde hem murwer dan knotsslag hadde gedaan.
En rondom hem raasden de Mykenaeërs en woelden zij als een stormende zee, ontevreden over hun vorst en zijn raad en riepen zij:
| |
| |
- Vrij willen wij Herakles van alle knechtschap! Tien zware Werken volvoerde hij voor zijne Boete! Hellas bevrijdde hij van vele monsters! Herakles willen wij vrij! Herakles willen wij vrij!!
Tot plotseling de stem van Iolaos hoog en hel uit klonk door allen heen, spottende:
- O, stralende Perseïde Eurystheus! O, heilige priesters en waardige wijzen, hielp ik wel waarlijk Herakles met brandenden fakkel dicht te schroeien de herlevende halzewonden der Hydra? Ik, die reeds ril van angst wanneer ik van verre ever hoor snuiven of leeuw hoor brullen en mijn rossen, mijn twee witte, wilde, men door die verre verschrikking heen!? Hielp niet eerder Zeus zelve, die mij geheél bezielde, door mijn onwaardige hand, den Held?
Maar Herakles had zich hervat, en hij zeide, terug winnende zijn ouden spot en jolige ironie:
- Geloof mij, o wijzen Mykenae's, o heilige priesters, o heerlijke Held en stralende Perseïde Eurystheus! Geloof mij, als ik u zelve zeg, dat geén der door mij volbrachte Werken - en hij lachte daverend de zuilen langs, of aan duizende snaren ontlokt werd zijn donderende ironie - dat geén der door mij volbrachte Werken geldig is want dat ik in elk dier Werken werd bij gestaan en voor elk dier Werken loon ontving! Hielp mijn vader Zeus mij niet met leiding en raad den Nemeïschen leeuw verslaan...? Hielp snaaksche Iolaos mij niet de Hydra dooden, als gij zelve zoo slim uit vondt? Hielpen Apollo en Dionyzos mij niet den vreeslijken Ever dooden, hielp Artemis mij niet hare Hinde vangen...? O Eurystheus, o wijzen en priesters, wie ben ik? Wat kan ik? Wilt gij dan waarlijk niet in zien, dat ik de Vogels versloeg, ook met de hulpe der jageresse Artemis en de Stallen reinigde met den bijstand van twee stroomgoden om niet te melden van Poseidoon zelve, die mij leende zijn verre, diepe zee als ontvangbekken voor zoo veel drek? Poseidoon, hielp hij mij ook niet den Stier dooden; Afrodite, de lieflijke, hielp zij mij niet de Rossen verdelgen en... helaas, helaas, zoo laat!... Hippolyte's gordel halen... En zoudt gij niet meenen, o wijzen, o priesters, o stralende Eurystheus, dat mijn vader Zeus zelve mij allermachtigst bij stond, toen ik met
| |
| |
Hera, hoort ge, met Hera, met Hera zelve, streed om de roode Runderen? Wat kan ik? Wie ben ik? Loon heb ik steeds, zoo niet bedongen, toch ontvangen, weet ge; dankbaar boden Nemea, Lerna, Arkadië, Stymfalos, Elis, Kreta, Thrakië mij schoone kudden en vele geschenken, die ik, dief, achterwege te Thrachis hield, onder hoede des konings Keyx' en niet ù af stond, o neef! Neen waarlijk, Eurystheus, mijn Tien Werken, zij zijn àllen ongeldig! In gemoede raad ik, o heerscher, u: verklaar Keyx den oorlog en ontneem hem wat aan den voet van den Oita hij mij behoedt en u behoort; in gemoede raad ik, o vorst: leg Alkaïos minstens Tien nieuwe Werken op: vraag hem Atlas den hemelbol te ontnemen en er meê te knikkeren door het heelal, zoo dat daar buiten bestaat; zeg hem den hond Kerberos uit de Hel te halen en hem u een hymne toe te doen bassen uit zijn drie muilen, neen, zeg hem liever u den Olympischen troon te winnen van Zeus; neen, vraag hem liever u den voet te kussen, ten teeken van eerbied voor uw spitsvondigheid, wat zeg ik, voor uw scherpzinnigheid: misschien zoû dit allerlaatste wel het allermoeilijkste Werk zijn, dat Alkaïos zoû kunnen worden op gedragen, want, Heer, hij verzekert u plechtig, dat zijn minachting voor u het hem beletten zoû te volbrengen, al beval het hem zijn vader Zeus zèlve!
En, hoog en breed hief zich de Held, ontzettend van rijpste mannekracht en zijn minachting daverde in zijn lach en zijn grauwe oogen blauwden en bliksemden van nauwlijks te overmeesteren woede. En om Eurystheus schaarden zich nauwer de Hera-priesters en de koper gehelmde wachten, maar de andere priesters en wijzen Mykenae's verlieten, fronsend de brauwen en ontevreden de hoofden gebogen, de beide zijden des troons en baanden zich langzaam weg, tusschen de zuilen en door de zaal en omgaven den Held met hunne liefde, die hem niet had vermogen vrij te spreken van immer nog durende knechtschap. En de oudste der wijzen zeide, verheffend de waardige stem van grijsaard:
- Held, dien wij minnen en dien wij gaarne, vrij, hadden toe gejuicht door Mykenae, beheersch uwe teleurstelling als wij deden de onze! Mykenaeërs, o gij duizenden, beheerscht, be- | |
| |
heerscht uwe teleurstelling! Niet voegt het volk noch dienaar zich te verzetten tegen het hoog gezag, dat de goden over hen stelde. En buigt gij, gij allen, de hoofden, o Held, o Mykenaeërs, als wij, priesters en wijzen, de hoofden bogen!
Toen, rondom Herakles, verstomde de bruischende zee. En de poorten open van het paleis en de duizendzuilige troonzaal, verwijderde zich langzaam, langzaam, voet voor voet, de stil in zich verontwaardigde menigte, verwijderde zij zich met den Held, alle de ruggen toe wendende naar den koning, die bleef op zijn troon, gezeten, tusschen de hem omringende Hera-priesters en zijne koper gehelmde wachten. En geen rug wendde eerbiedig zich ten afscheid om naar den vorst, geen hand wuifde hem toe, geen mond juichte hem heil: de zee der ruggen, rondom den hoogen leeuwvelrug van den Held, vervloeide naar het hellere buitenlicht in thans geheel verzwijgzaamde verontwaardiging, die een onmetelijke leêgte breidde tusschen den troon aan het zaaleind en de opene zuilenpoort...
|
|