| |
XXXVIII
...Dit was de onbekende zee, als een droom. Dit was de zee, de Groote Zee, de droomzee van het onbekende. Zij was diep blauw en bewogen en van schitterend schuim overtogen, en zij scheen eindeloos, eindeloos... Toch wist Herakles, haar overstekende in kleine bark, dat zij niet eindeloos was. Dat ter andere zijde harer breede breedte de landen lagen, die men Libyë heette, waar woonden de zwart geschroeide wilden...
De Held, moede des roeiens - want geweigerd had hij reismakker en varensgenoot om niemand mede te slepen in d'eigenen dood - had de riemen slippen laten uit de vuisten verstijfd en zich achter over gestrekt in de boot over de knoesten van zijn knots, om te slapen. En de felle blazer, uit het Noordwesten, die diep blauwde de zee en haar schitterend met schuim overtoog, blies al zonder Herakles' hulpe het vaartuig naar Libyë toe. Om den Held was de wijde lucht en de wijde zee en de felle wind en al het wijde onbekende. Het was of hij, zonder Hermes' geleide, reeds den dood in dreef, die hem verbeidde... Dof en droef dreven mede zijn moede gedachten, op gezweept uit hare moedelooze matheid door den zwiependen wind... Mét hen zweefde mede het beeld van Admete, wier schim hem wellicht zoû tegen zweven over de bleeke velden, de dreven der affodillen. Hare gedachte ging met hem mede en hare schimme, wellicht, hem te gemoet... Mèt haar, vaarde hij heen, van waar zij tot hem zoû komen. Maar héel het leven liet hij achter, het felle, schitterende leven, het leven van daad, meenende hij zekerlijk, dat de zee hem mede dreef naar den
| |
| |
dood. En hij dacht aan de beminde steden, aan mooi Mykenae en vorstelijk Argos, aan Nemea's gronden, Lerna's landouwen. Aan Arkadië's beemden en Keryneia's woud, hij dacht aan zijne eigene weiden van Thrachis, aan zijn have en zijn huis, aan zijn vrouw en zijn zoon. Hij dacht aan alles wat hij had verloren, aan wie hij verslagen had, aan zijne blinde misdaden, en droever was hij dan hij ooit was te moê geweest: in de ongekende droomzee doordroomde hij droefheid ongekend.
En de reis, die hij eenzaam begonnen was, volvoerde eenzaam hij steeds, als in een droom. Gelijk als in een droom éen gaat eerst langs geleidelijke wegen, maar die dán beginnen te winden en te wenden en te kronkelen en te krinkelen, zoo ging Herakles, de zee over gestoken en gestrand aan de brandende zanden. Zoo ging hij en wat hem omgaf en wat hij volbracht, was als de vreemde vaagheid van den durenden droom. Na de droomzee, breidden zich uit de droomlanden, die hij door trok. Want zoo geheel anders dan de natuurlijke liefelijkheid van bloeiend Hellas, was de gloeiend roode woestijn, waar in de wateren niet welden. Tot de lucht begon te trillen, witte vuur en witte vlam, en uit vuur en vlam te voorschijn rilden witte torens, witte tinnen, witte vreemde boomen, lang van dunnen stam, waar aan laag neder druipend lange waaiers, die de bladeren waren... Om, als naderde de Held, te verijlen, weg te ijlen, verder aan den horizon en te zwijmen in de zon, spottende als spoken, blank, tusschen roode zand en rossen luchtebrand. Of de nachten zaaiden alle starren, dwarrelende, gouden vonken, over hemel en woestijn, tot zij zwaaiden zwijmeldronken om den Held, die voorwaarts trad door een regen heen van warrelgensters en van zwevetongen vuurs. Rozige glanszeeën, rezen nieuwe morgens na de nachten en de droomebeemden dreven, dichte bosschen vreemder waaierstammen, strevende omhoog in het éven koele van de opademing des eersten uurs. Vreemde beesten, droomebeesten, doemden de bosschages door, monstergroote mastodonten, staarteslingerende chimeren, loensche sfinxen, griffioenen en lemuren en door allen heen de vlinders, groot als vogels en de immense scarabeeën, wier
| |
| |
gespreide schilden donker schaûwden voor de zon... Dan de vreemde droomenvolkeren, wilde wolken zwarte wezens, witte oogen, witte tanden, roode monden, roode kelen; vederen rondom de heupen, vogelmenschen, die schel schreeuwden en wier pijnlijk felle pijlen vielen velen om den Held en hem flitsten door zijn vleesch. Knots dan zwaaiend doòr de wilden, kneedde in den zwoelen droom Herakles' nervige voet wreeden weg over hun lijven, die verstijfden onder zijn stillen triomf. Maar zoo ook niet hùnne pijlen hem vermoordden, wel veel feller pijlen boorden den Held door den kruin en door den nek, tot krankzinnig hij des krenkens, hief den blik omhoog naar wie hem stoorde uit den rooden hemel en hij, vlek bij vlek, zwart zag warrelen voor zijn oogen en hij Helios zag hellend lachen, schietend naar hem toe de schelle, gouden flitsen uit den schellen, gouden boog. Herakles, toen razend, richtte de' eigen boog, niet in het zand, dat, rul, zwichtte, maar op de eigen ijzerharde dij en schoot de schichten naar den god. Toen, ontrefbaar, lachte blij goudgelokte Helios, of hij schuldeloozen scherts slechts had beoogd, lachte hij den Held goud tegen, bluschte zijn te fellen gloed en liet in den oranje avond neêr door de luchten dalen zijn eigenen gouden boot... Verwonderd zag Herakles langzaam het luchte vaartuigje zinken, tooverscheepje, dat koos door de lucht koers naar de zee en toen sneller en sneller zonk, tot het wiegelend bleef op de golven liggen, af wachtend den Held, die waadde de wateren door om het, verheugd in zijn hart, te bereiken. Hij zette er zich in en door de nacht schoot het goddelijke zonneschuitje ten Westen toe; storm scheen niet te deeren; als een goudene straal gleed het dwars door de duistere nacht; als een gouden zwaan dreef het de weêr geëffende zeeën over, tot de Held zich plotseling vol wanhoop en ijzing bewust werd, dat het gestrand was aan een smallen dijk, aan welks andere zijde de baren schuimden van den onbekenden heel-al-oceaan.
Herakles steeg uit en het tooverscheepje verdunde tot een, zich naar het Westen toe verijlenden, rossen zonnestraal: de laatste, die Helios weêr terug borg in zijn roode borst. Maar de Held, vol van
| |
| |
hem verstijvende vrees, dat hij het einde der wereld bereikt had en, als hij dacht, èìgen einde, daar aan dien wereldeinder, wilde vroom zich wijden den gunstigen goden, voor hij bezwijken ging in den rooftocht der roodgouden Runderen, die hij verleidend meende te hebben zien weiden over de wijde weiden van het eiland Eurythia. En sloeg wijd de handen en armen ter zijde en bad tot Zeus, den vader, tot de goddelijke broeders en zusters. En wilde hun toen niet zich alleen maar ook een tempel wijden en bukte waar hij de rotsblokken zag ruw en vormeloos liggen en rukte ze en richtte op uit dien baaierd twee ruwe zuilen ter linker-, twee ruwe zuilen ter rechterzijde, en stond zelve in den ruwen tempel en bad, armen en handen wijd. Steeds bruischte en schuimde de heelal-oceaan ter andere zijde des dijks: boven die onzegbare ontzetting van afgronddiepe kolken en trechters, graasden over het, als een luchtverheveling verhevene, eiland Eurythia, de Runderen, die Herakles voor Eurystheus moest rooven. En toen hij gebeden had tusschen de vier ruwe zuilen, gevoelde in de ziele, o wonder, de Held zich wederom moedig te moê. Hij dorst òp zien en hij bespeurde, dat de prachtige kudden werkelijk rùnderen waren en dat het mogelijk was hen te rooven, omdat zij niet waren verleidende spoken of verlokkende wolken, zoo als men dacht in het Oosten. En hij zag, dat hun herder - duidelijk stond hij nu uit in de talmende purperschemer - een drievoudig monster was: een trits van lichamen met een trits van zich gelijkende hoofden en met driemaal twee handen en voeten...
Maar voor het vreeslijk vizioen verschrikte niet Herakles meer, omdat het de bestrijdbare waarheid was. Kalmte vervloeide door zijn gemoed en zijn onvergelijkbare kracht werd hij zich hoogmoedig bewust met zekerheid van gunst der goden en eigene waarde. Zoo dat hij, zelfs toen Geryones den roover bespeurde en gereed zich maakte in zijne drie rechterhanden drie zware knotsen hoog te verheffen, richtte zijn giftige pijl en het monster trof in zijn linkerhart. Luid brullend donderde het neêr over het aardbevende eiland Eurythia en Herakles richtte zijn tweede pijl naar
| |
| |
des monsters rechterhart en trof hem en het monster brulde en de stroom van zijn bloed verfde rood de schuimende golven der wereldzee. Toen naderde de Held onbevreesd den zeezoom en overmoedig stortte hij zich in de vreeslijke baren, met boog en met knots, en zwom naar het eiland toe, dat, nog bevende, omspat door zeebeving thans, rees en daalde aan de wereldkim. Hoewel de diepte hem zuigen wilde, zwom hij voort, tusschen de warrelende kolken door en bereikte hij strand. De wrakke heuvelen verschuivende, lag het zieltogende lichaam van Geryones te midden zijner verschrikte roode, rond rennende Runderen en Herakles maakte zich gereed hem te schieten door zijn middelste hart. Van angst brulde Geryones; in angst hieven zich zijne zes monsterarmen ten hemel toe en schreeuwden zijne drie muilen om hulpe.
Plotseling was het verschrikkelijk. Toen Herakles, op het eilandstrand, reeds richtte de onfeilbare pijl, scheurde open in een verschrikking van weêrglanzen, snelle weêrglans na weêrglans, de hemeltrans en daalde uit goudene vlam neêr de goddelijke Hera zelve. Zij stond, de hemelgodin, op den vierwieligen troon van goud, die haar pralende wagen was en twee pauwen vierden met het stralend gevaarte de vlammewolken door. Weêrlichtsnel daalde met haar pronkende vogelspan, de toornige Hera den hemel door en zonk zij, zoo snel als viel uit het zenith zij, op Eurythia's hoogsten heuveltop. Daar zag Herakles, verschrikt, zijn machtige vijandin en verhief zij, woedend en brauwefronsend, den blanken arm en blanke hand, om des Helden derde pijl te weêrhouden. Haar goddelijke vizioen van woede vervulde de brandende luchten, maar Herakles, hoe verschrikt, versaagde niet meer nu hij de bereiking zijns doels nabij zag en richtte zijn derde pijl. De pijl snorde sissend de koorde af. Een hevige gil weêrgalmde Eurythia over; de smartegil van Hera zelve. Want om Geryones te beschermen, had zich de verontwaardigde hemelvorstin gestort van haar wagentroon de heuvelen af, de hand beschuttend voor het monster geheven en nu prikte Herakles' pijl in Hera's eigenen arm en trilde daar, terwijl de vloed van het goddelijke
| |
| |
bloed tappelde door de vallei. En de zware echo van Hera's gil was de eigene wanhoopsgalm van Herakles, toen hij aanschouwde, dat hij de goddelijke vrouwe gewond had. Maar zij, de onsterfelijke, duldde de voorbij gaande prikkeling van het purperen Hydra-gif en trok zich toornig de pijl uit. Het gif vloeide meê met haar bloed en de purperbeek kronkelde in den heelal-oceaan, waar Hades' wirrelende kolken haar dronken. Aan Hera's voet lag Geryones dood, al bleef ook zijn middelste hart ongetroffen. Over Eurythia renden de Runderen; een loeiende, roode zee. Op den heuveltop rees Hera, gewond, en fronsend. Op het strand was Herakles in een gestort en knielend hield hij de handen geheven.
- Bastaard van Zeus! riep toornige Hera. Tart gij zelfs de hemelvorstin en waagt gij zelfs uw pijl tegen háar te richten?!
- O, onverzoenlijke Hera! riep Herakles uit. Gij, die u zelve wierp voor mijn pijl om Geryones te hoeden en mijn laatste werk mislukken te doen, zult gij dan steeds mij beschuldigen, zelfs waar ik schuldeloos neêr voor u kniel, vergeving u smeekend, dat, zonder te willen, ik u wondde aan den goddelijken arm? Haat gij mij dan tot het einde, o liefdelooze zoogmoeder, wier melk onwetend ik zoog door Athena's zorg, tot gij bewust u werd van Athena's liefdevol bedrog en mij rùkte weg van den tepel, zoo dat melkstroom tappelde de hemelen door en blanke starrenstroom werd, iedere drop eén blanke ster! Het zij zoo, liefde zal nooit ù, groote moeder, door trillen voor den onschuldigen zoon uws gemaals, voor den bastaard, dien uw haat derven deed zijn godezoonrechten. Om Hera's liefde smeekt nooit Alkaïos, dien de wereld reeds Herakles heet, beroemd om Hera, maar om Hera's haat! Het zij zoo; haat mij, godin: gij zijt de eenige en zult die blijven! Gunstig zijn mij de Vader en de goddelijke broeders en zusters, en hun àller rechtvaardigheid verontwaardigt zich om uw haat! Schrikte ook Herakles, dat Hera gewond hij had, niet zal hem die schrik versagen doen meér, o godin, dan zijn eerbied: nimmer zijn kracht, nimmer zijn moed, nimmer zijn recht: zijn recht, ter zijner verlossing uit knechtschap, de roode Runderen te rooven, wier monsterherder verslagen u ligt, o Hera, aan den
| |
| |
goddelijken voet! Hera, wat wilt gij mij hinderen? Hera, wat wenschtet gij Geryones te beschutten? Weet gij niet, o hartelooze, dat mij beschermt de eigene Vader, wiens vorstelijken toorn zelfs gij, o vorstin, zult verwékken, zoo gij weêrstaan mij blijft?
En de Held rees uit de eerbiedige houding en naderde over het strand en dreef met den knots de verspreide Runderen samen.
Toen wilde de goddelijke Hera den Held verhinderen zijn laatste Werk te volbrengen. Zij, met den schepter ter hand, duister van toorn de brauwen boven de donkere oogen, de goud kobaltblauwe, bol als die van de koe, richtte naar de kudde haar staf van koningin of zij niet anders strekte dan herderinneroede. Herder en herderinne, Hera en Herakles, trotsch beiden en elkander weêrstrevend, streden thans om de kudde met drijvenden schepter en drijvenden knots, rondom het monsterlijk van Geryones. Nu zamelde Hera de kudde en dreef haar de zee te gemoet, dat de loeiende baren de loeiende beesten verdrinken zouden, dan rees Herakles tusschen roode runderen en rosse avondzee en joeg hen verschrikt naar het Oosten toe. Daar, op het eenzame eiland, grens der wereld, einde aller bestaanbaarheid, woedde die gruwbare strijd, zwijgend en bloedloos, tusschen Hera en Herakles, de razende Runderen in tusschen hen beiden en verdwaasd rennende om de een en den aâr. Tot plotseling der pauwen schrille kreet als waarschuwde. Tot plotseling zwaar zwart wolkgevaart aan zeilde over de Westelijke nacht, tot plotseling hevig weêrlicht flitste als met helle zwaarden de hemelen door, tot plotseling donder uit barstte met woedende dreiging en Hera door Zeus zelve geheel onttogen aan Herakles' oog werd in een zwarten, zwirrelenden nevel, die haar op hief, de duistere luchten in. Vol ontzetting luisterde Herakles, terwijl de heelal-oceaan om Eurythia òp kruifde met krullende bergen schuim, naar de twistende stemmen der goden, die verklonken in òp razenden orkaan. Tot Herakles niet meer aarzelde, maar de roode Runderen in de zwarte nacht met zijn knots dwong naar het Oosten toe, door de dáar lagere golven, naar de landengte tusschen de zuilen vier en toen, niet wetend waar heen, Hermes hoog in den hemel voor uit hem zag zweven,
| |
| |
hoed- en enkelgevleugeld, die Herakles met den staf wenkte te volge, den weg, dien hij wees, nu naar het Noorden heen, langs de gebenedijde kusten der groote binnenzee, die, in den zich van storm stillenden morgen, op bloeiden als lieflijke toovertuin...
En de Held, zwaar van zuchten zijn angstige boezem breed, al meende hij volbracht te hebben zijn allerlaatste verlossingswerk, dreef - toch zonder vreugde - onder rozig blauwe ochtendluchten, tusschen ongekende, rood bloeiende en goud-ooft dragende boomen, de kudden van Geryones den langen, langen, langen weg heen, naar heilig Hellas, zoo ver, naar dierbaar Hellas, zoo wreed, naar zijn vaderland, naar Mykenae, naar zijn meester, naar Eurystheus...
|
|