| |
XXXV
Hij staarde neêr op Hippolyte, waar zij, blank, sliep op het donkere berenvel. En hij bedacht, dat hij lief haar wel had, met eene liefde van medelijden. En hij dacht aan Deianeira en bedacht, dat hij lief haar ook had, maar zoo anders - de zuster van zijn vriend Meleagros, zijne gade, de moeder zijns zoons, de beheerster zijner bezittingen, in éen woord, de vrouwe - dat hij lief haar had met bewondering, met dankbaarheid, met innige achting, met de teederheid van een echtgenoot. En hij dacht aan Admete en gevoelde, dat hij haar beminde en altijd bemind had, als een onbereikbare glans, als de nooit bezitbare, nooit omhelsbare Liefde zelve. En neêr starende op Hippolyte, zwol hem thans de ziel van blijde, trotsche vreugde, omdat Eros zelve hem toe gefluisterd had, met Anteros, dat Admete hem, Herakles, minde, den slaaf haars vaders Eurystheus! En deze trots, deze zalige vreugde, werd hij zich
| |
| |
bewust gevoeld te hebben, een glorie gelijk in zijn hart, durende heel de reize van Thrachis naar Skythië... durende de schermutseling met de strijdbare vrouwen... durende de omhelzingen van niet meer strijdbare maar teedere Hippolyte...
Admete, Admete beminde hèm! Admete wachtte, dat hij den gordel zoû brengen! O hoe lange wachtte zij reeds, ziek! Gezondheid, met den gordel, zoû hij haar brengen! En dan, als Afrodite's droom het gekondigd haar had, zoû zij erlangen den liefdevollen gemaal, aan Herakles zelven gelijk, krachtig als hij, roemruchtig van daden, goddelijk van afkomst... Helaas, zèlve dacht hij nimmer die gemaal te zijn, door Afrodite beloofd, maar wèl wist hij Admete de Liefde te zijn, de Liefde, naar welke hij altijd gesmacht had! Admete, zij alleen was zijne Liefde! Onbezitbaar, onomhelsbaar, onbereikbaar! Maar de Liefde en de Wederliefde... tot zij die zoû over dragen op den hèm gelijkenden gemaal. Deianeira, zij was de gade; Hippolyte, zij was zijn medelijden; Admete alleen... zij was zijne Liefde! Zijne Liefde, over welke waakten Afrodite en Eros zelve!
En de trots, en het reine, niets meer verlangende geluk mengelden zich met het medelijden, terwijl Herakles steeds neêr op Hippolyte zag. Hij had in de handen den gordel genomen... Hij zoû haar nu verlaten voor altijd... Hij ging Admete den gordel brengen... Hij zoû zich haasten, haasten, haasten, den langen weg langs... Hij zoû Iolaos, de makkers waarschuwen...
En met een laatsten blik, den blik van zijn medelijden naar de immer slapende, sloop hij behoedvol ter poorte, het sieraad bergende in de plooien des Skythischen mantels...
-----------------------------
In dit zelfde oogenblik ijlde door de verlatene straten van Themiskyra een Amazone, en klopte met het gevest van haar zwaard op de poorten der geslotene huizen. Hoog rees in de nacht hare gestalte, als die eener godin, en aan poort na poort herhaalde zij haar waarschuwenden klop. En als de poorten zich openden, riep zij met zware stemme en tòch fluisterend:
- Op dan toch, òp, gij Amazonen! Wat toeft gij allen in diepen
| |
| |
slaap, in uwe dichte huizen, na de ure van liefdezwijmel, zorgeloos, niet anders dan of gij waart priesteressen van Afrodite, die Skythië door zwervende krijgers ontvingt in veile bedden voor luttel geld! Op, en verneemt mijn bevel! Op, en snelt te hulpe uw niet meer strijdbare vorstin, die Herakles weg zal voeren naar Hellas! Amazonen, Amazonen, op!
Zoo snelde de godinne-groote Amazone langs alle deuren en herhaalde haar klop en de gewekte strijderessen verbaasden en herkenden niet Hera, de groote godin, die Herakles haatte en zelve thans, Zeus' woede trotseerend, verhinderen wilde, dat zijn bastaardzoon slagen zoude in zijn Negende Werk. Maar Herakles, toen hij zijne makkers wekken wilde tot stillen aftocht, herkende de, in de dageraad nog op de deuren kloppende, godinne-groote Amazone en hevig verschrikte de Held. Hij, de vreeslooze, vreesde zijne zoogmoeder, die hem zoo haatte. En hij riep tot Iolaos en de Thrakische makkers:
- Op dan toch, op, gij Thrakiërs, òp Iolaos, toeft niet meer in diepen slaap, na de ure van liefdezwijmel, zorgeloos, maar verzamelt dicht om mij rond, want Hera zelve snelt Themiskyra door, godinne-groote Amazone gelijk, en zij wekt de strijdbare vrouwen! Thrakiërs, Thrakiërs, op!!
Over den Tanaïs gloorde de ochtend bleek. Over het breede water welfde de breede brug en de weg voerde Zuidwaarts ter offerweide en ten woud. En reeds waren de Thrakische helden, om Herakles en Iolaos, op de stormende rossen den brug over gestormd, toen schril van oorlogsschreeuw, zij achter zich hoorden aan draven de verwoede horden der Amazonen, hun aller, door Hera gewekte, weêr strijdbare minnaressen. Niet wilden vluchten de mannen voor vrouwen en zij wendden òm hunne rossen en op den welvenden brug woelden zij weldra woest dooreen. De hinnikende paarden wringelden steigerend òp tegen elkaâr en sloegen neêr met de hoeven, de pijlen flitsten uit de Skythische bogen, de lange Helleensche speren spietsten, maar Herakles hief niet den knots al herkende hij Hera weder, godinne-groote Amazone, die op hitste de verwoede vrouwen. Want zij
| |
| |
dachten, de vrouwen, dat de helden, die zij bemind hadden, dat Herakles thans hare vorstin, Hippolyte, mede voerden naar Hellas en zij wilden de vrouwe bevrijden, verborgen als zij haar dachten in het midden harer vijanden, die heur minnaars waren geweest. Maar hief ook de Held niet den doodelijken knots, dien hij slechts te heffen gewoon was tegen reuzen en roovers en monsters, te ros worstelde hij met de vrouwen en rukte ze uit her zaâl en hief ze in zijn armen omhoog en wierp ze over den welvenden brug in de òp spuitende wateren. Hare blanke leden in den korten rok, hare eng ommaliede lichamen beschreven den cirkelzwaai over het woedend gevecht heen en zij tuimelden in den Tanaïs, in den schuimenden stroom en verdronken. Vertwijfeld riep Hera haar zoon, Ares, te hulpe maar, in rozen geboeid, bleef hij verre. Iolaos en de Thrakische makkers streden paard tegen paard, met de vrouwen; haar bloed purperde door de omprangende maliën en spoot uit blankende borsten en nu de weinige, nog weerbare vrouwen deinsden ter stede terug in hooploozen aftocht, nu woedende Hera zelve, ballend de vuist, verzwond, in witten mist en dichte nevel zich spreidde over de stad en het water, meende Herakles het oogenblik gunstig te wijken terug naar het Zuidelijk woud en niet langer te vervolgen de wee roepende, overwonnene schare...
Maar een der jeugdigste Thrakische makkers, Krotos genaamd, had in den strijd Melampo ontmoet, de jonge Amazone, die hem hare liefde gegund had. En toen hunne oogen elkander ontmoetten, was het beiden onmogelijk te strijden. En terwijl Krotos Melampo omprangde, schijnbaar in strijd, fluisterde hij haar in, zij hijgende van smartelijke liefde aan zijn borst:
- Stort, o Melampo, uw ros in den vloed, als ik het mijne u na zal storten en vlieden wij samen, want Krotos is het onmogelijk te bestrijden in strijd wie in liefde hij lieft!
En hij loosde den klem zijner armen en Melampo deed steigeren haar ros en stortte over den brug in den stroom. Krotos stortte haar achterna; zij lieten de rossen en zwommen van daar naar Themiskyra terug. Zij dwaalden de stad toe; Melampo ont- | |
| |
snoerde Krotos' rusting en zij hulde hem in haren eigenen korten rok, die den jongeling een Amazone deed schijnen: zij zelve bleef naakt, maar behield zich helm en schild en speer. En de geliefden dwaalden, angstiglijk en op hunne hoede, steeds dichter ter stad, waar Melampo Krotos verbergen wilde om in gunstiger wijl te ontvluchten. Tot zij naderden het paleis van Hippolyte. Zij verschrikten want zij zagen de vorstinne zelve: zij stond op de hoogste tin en riep:
- Herakles! Herakles!! Helaas, hij ging, mijn Held, als Ares ging en Hera, die hem haat, wekte den strijd! Helaas, wie ook verwinne, mijne strijdbare vrouwen of de helden, die zij beminden, voor Hippolyte heeft, na de stonde, dat Herakles' hart haar gewijd was, uit alle geluk, alle liefde, alle leven! Vaarwel dan, o somber Skythië; vaarwel dan, o sombere stad, die alleen de Liefde, helaas, zóo korte wijle verhelderde; vaart wel, mijne dubbel overwonnene Amazonen, in liefde en in strijd, vaart wel, o wie mij den gordel gaf en wien ik den gordel gaf, den heilloozen gordel, dien Hippolyte's verhelderde geest thans weet te zijn de buit van den Held voor de verre vrouw, wie hij in Hellas wijdde zijn liefde en wie hij kwam halen hier het kleinood, dat zij begeerde... Maar kleinood, dat nooit zij dragen zal, zoo Hera Hippolyte's vloek verhoore! Want wie zij ook wezen moge, de hartlooze vrouw, die den gordel verlangde ten koste van Hippolyte's vrede, ten koste van haar geluk, ten koste van haar stad en haar volk... Hippolyte, stervende, vlóekt haar... dat zij sterve, deez' zelven stond!!
Beneden, bij den stroom, zagen de jonge geliefden, Krotos en Melampo, verschrikt elkander omvattende dicht in de armen, de rampzalige vrouwe, de verwonnene Amazone-vorstin zich neêr storten van den toren...
Hun beider kreet trachtte als te weêrhouden, hun beider gebaar van radelooze armen...
Maar de schuimende stroom van den Tanaïs, voor hunne puilende oogen, slierde reeds tusschen de rotsen de overwonnene meê...
|
|