| |
| |
| |
XXXVI
...De sneeuw had de toppen des Oita's en zelfs zijne glooiende flanken omglansd, het jonge vee was geboren en het versche gras groen der weiden ontsproten en de bongerds wemelden nu van de gesprenkelde, rozige bloesems...
En de Lente trad weêr over Thrachis' gronden... Maar niet glimlachte, blijde luisterend, de Held om de beurtzangen der herders, die de huppelende lammeren en buitelende geitjes, ter zijde der tevredene moederen, geleidden de hellingen der grazige heuvelen langs... En eenzaam dwaalde hij langs den zoom der landouwen of doolde door de dichtheid van het woud zelve en voedde met de treurige gedachten zijn smart... En legde zich neêr onder de donkere eiken en doorleed in droefheid de dagen...
En mokte, en wrokte de goden en meed de menschen en meed zelfs de gade en het teedere kind en den trouwen vriend.
Hoe lange was het geleden, sedert in Hellas en in Mykenae de Held terug was gekeerd? Hoe lange was het geleden...? Was het gisteren... of waren het maanden? Herakles wist het niet... Hij telde de dagen, de maanden niet. Steeds zag hij het zelfde beeld vóor zich, als ware het gisteren geschied: zijne terugkomst niet Iolaos, op den snel raderenden wagen, door de poorten der stede Mykenae, waar hij Admete den gordel kwam brengen... Admete, die hij lief had, van verre... Admete, die hem lief had, in stilte... Admete, wie hij gezondheid kwam brengen, en het, haar in den droom door Afrodite beloofde, geluk... En aanstonds, in de stad, had hem de huivervolle stilte der straten getroffen, alle huizen gesloten... Niet zagen juichende Mykenaeërs uit naar Herakles en wonden het lauwerfestoen om de zuilen en langs de huizen en hingen het purperdoek uit en niet traden hem voor jongelieden en maagden met lieren en gehevenen myrtentwijg. Door de blanke stilte, huiverwekkend, mende verwonderd Iolaos de bed wongene rossen, de twee, wilde witte... en naderde het paleis van Eurystheus' en niemand nog kwam jubelend te voorschijn... Tot, ten zelfden tijd, dat Herakles naderde, de paleizepoorten open
| |
| |
weken en klagende muziek weêrklonk van weenende stemmen en weemoedig trillende snaren, de elegie onderbroken door dof gebonsde omwondene gongs.
En toen de Held had gevraagd wiens uitvaart men vierde, had men hem vol smart en vol vreeze niets durven melden, tot uit de poort aan werd getorst de blanke bare omgeven door alle de dienaressen Eurystheus' en alle zijne dienaren...
En tóen had de Held ervaren, wie verscheiden was uit het aardsche leven en was hij gestort in klagende wanhoop voor de aangedragene bare, terwijl hij in beide handen hoog tot háar, die daar lag, had geheven den goudenen gordel, den talisman voor hare gezondheid, voor haar geluk en hare liefde: kleinood om welker verovering een volk van strijdbare vrouwen was verdolgen, een stad was vernietigd, een vorstin zich gestort had van torentin...
En noodeloos toen en nutteloos had de Held geheven het onnoodige kleinood in beide zijne bevende handen als om de kleine doode weêr tot het leven te wekken, maar stille was zij gebleven, roereloos blank in de, eng haar omwindende, wade. Geen gebaar had haar hand hem tegen gebeurd, tot geen blik naar hem toe hadden zich hare dichte oogeleden geheven; langs hem heen hadden de dragers de lichte, witte bare gedragen en door Herakles' smartlijken kreet heen, had het snikkend klagen der vrouwen en het vroom krijschend steenen der weensters geklonken, tot Eurystheus zelve, tusschen Mykenae's priesters en grooten, verschenen was in de poort. En hij had, in tranen, Herakles luid gevloekt, den slèchten slaaf en trouwloozen dienaar, die te laat was gekeerd om Admete met Ares' sieraad te genezen van hare kranke smachting, opdat haar het nieuwe leven zoû geven wat Afrodite beloofd had, zoo de jonkvrouw zich ooit snoerde Hippolyte's gordel onder den boezem: geluk en liefde en den goddelijken gemaal en het roemruchtige nageslacht...
Herakles, onder de donkere eiken van Thrachis neêr liggende in durende smart, herinnerde zich weêr en weêr de kleine bare, het noodeloos gehevene kleinood en den vloek van Eurystheus,
| |
| |
vloek, na welken hij, de spotter Herakles, hij, die plagend gesmaad had den vorst met Leeuw, Hydra en Ever, hij, die vertoornd was geweest om de Hinde, die zelfs tot razernij was gewekt om de Stallen, geen woord tot tegenweer had gesteld, buigende het hoofd in deemoed en smart, nu de Liefde, naar welke hij gesmacht steeds had, de Liefde, die hem Eros geopenbaard had, de stille, zwijgende en reine Liefde, de Liefde zonder hoop en verwachting, de éenige Liefde... daar voorbij hem gedragen werd: klein, wit omwonden, een kind gelijk, dat, dood, gedragen werd naar de reine vlam van den stapel.
En toen, het kleinood uit Herakles' handen geslipt, was de gevloekte geslopen van daar, als verjaagd door de Eumeniden, had gedwaald, een waanzinnige woesteling gelijk, tot Thrachis toe, en wrokkende tegen de goden, tegen àlle goden, de gunstige zelfs, tegen goddelijke Afrodite, doolde hij thans door de dichtheid des wouds of langs der landouwen zoom, doorleed onder der donkere eiken in durende droefheid de dagen...
En de Lente was hem weemoedig. Een zongouden, weemoedigen morgen zag hij langs de velden en hellende heuvelen tot hem komen Deianeira en zij droeg in hare armen haar kleinen zoon, en het knaapske kraaide en strekte de handjes toe naar den vader, die lag in de donkere schaduw. En Herakles glimlachte en duldde, dat het kind hem de armpjes sloeg om den hals en hem kuste den baardmond met de zoete lipjes en toen spelende de witte bloemetjes plukte aan den weidenzoom...
En Deianeira, die zich had gezet op de zode, zeide:
- O, Herakles, dezen morgen brachten wij het offer aan Afrodite in het heiligdom in het rozenbosch. En wij snoerden den gordel, dien Iolaos terug heeft gebracht uit Mykenae, onder den boezem van de beeltenis der godin...
Herakles haalde diep adem als verstikte hij onder de stille en zwaar wegende smart en zijne blauwe oogen, waar het smartelijke grauw in dóor smolt, volgden het spel van zijn argeloos kind.
- Het is goed, zeide hij dof.
| |
| |
- O, mijn Herakles, sprak Deianeira en vouwde de handen; zeg mij, lijdt ge, mijn Held?
- Welke mensch, o Deianeira, antwoordde de Held; lijdt niet... Lijdt gij, o Deianeira?
- Waarom vraag na wedervraag, Herakles? Zoû Deianeira gelukkig niet zijn, met gade en met zoon, met hof en met huis, en met den gunst der gunstige goden?
Herakles lachte minachtend en bitter.
- De gunstige goden... zij spélen met ons, menschen.
- Gij zijt de zoon van een god, mijn man!
- Ik ben de zoon eener aardsche vrouw, eener aardsche vrouw, die mijn hand versloeg... Zeg mij, o Deianeira, heb je ooit gesmacht naar de Liefde?
- Toen Deianeira alleen te Kalydon was, na Meleagros' dood en om haar heen drongen de vrijers en aan de grenzen des lands doemden de vijanden, smachtte zij naar de Liefde... Herakles kwam en Herakles was voor Deianeira de Liefde... Maar Deianeira was niet de Liefde voor Herakles...
- Deianeira was de gade van Herakles, de beheerster zijner bezittingen, de moeder zijns zoons, de heelster zijner wonden, de troosteresse van zijne smart...
- Helaas! De troosteresse niet...
- Deianeira, o zeg mij... vrées je niet voor den man, die Megara verworgde?
- Eerder, o mijn man, o mijn Held, o mijn Liefde, zoû Deianeira vreezen, dat zij Herakles den dood zoû aan doen, dan dat zij vreezen zoude, dat Herakles haar zoû dooden... En zoo Herakles ooit, in verbijstering, Deianeira doodde... zoû zij gelukkig sterven onder zijn hand, omdat haar dood haar van hèm kwam... Neen, de Dood zal niet tusschen òns zijn...
- Wie weet de wil van het Noodlot! Wie voorziet Hera's eindloozen haat! Eerder ware het Herakles mogelijk, o mijn vrouw, te gelooven, dat hij den dood uit Deianeira's handen ontvangen zoû, dan dat Hera's haat hij ooit zoû verzoenen!
- O zwijg, zwijg over niet mógelijke mogelijkheid, o mijn man,
| |
| |
maar zeg mij, lijdt ge, mijn Held?
Hij glimlachte zijn weemoedglimlach en zijne oogen zelfs lachten droef. Langzaam verhief zijne reuzengestalte en stak hij de hand haar tot op staan.
- Gaan wij naar het rozenbosch... sprak hij zacht. Gaan wij naar Afrodite's tempel. Ik wil den gordel terug zien... En ik zal je, o Deianeira, dan zeggen of ik lijd...
Zij liepen den weidezoom langs en het kind speelde voor hen uit.
- Weet je, sprak hij; mijn kinderjaren waren lachend en zorgenloos. Mijn jongelingsjaren, aan jacht en mannelijk spel gewijd, gingen voorbij... Hera wachtte... Haar haat bereidde voor... Toen ik gehuwd was en kroost om mij zag, verbijsterde zij mij de zinnen... Ik dreef Alkmene het zwaard door de moederborst, ik worgde Megara, ik worgde en versloeg mijne kinderen! O, het bloedbad, o het bloedbad! Het Orakel wees mij de Boete aan en Hera verbijsterde mij en ik ontwrong der Pythia den drievoet... Weet je... tòen verscheen ik, als een slaaf, voor Eurystheus... Ik zag háar, tusschen de zuilen der hoven, tusschen de rozen der tuinen... Eerbiedig bleef ik, verre, haar aan staren... Admete. Zij glimlachte mij toe. Zij was als een lelie aan mijn ruwen weg. Zij was als de gouden straal door mijn sombere leven. En zij was de dochter Eurystheus'! Als zij tot mij sprak, werd het alles effen en zilverig vlak in mij, als een meer. Als hare hand mijn hand greep, voelde ik mij vreemd verwonderd licht, als zweefde ik. Als mijn knots viel en zij hief hem mede met mij op, was het als gaf zij mij spelende moed. Zij was een kind en ik vond haar schooner dan Afrodite, ik, die de godin zag. Zij was een kind en ik vond haar wijzer dan Athena, ik, de beschermeling der godin. Toen zij mij heette den gordel te halen, opdat zij gelukkig zoû zijn, ben ik voor de eerste male des levens wolkenloos, glànzend gelukkig geweest. Of zij mij den grootsten gunst had verleend. O Deianeira, ik had haar lief, maar ik had haar lief zonder ééne zegbare begeerte. Zij was voor mij de glans, die niet is te omhelzen, meer nog dan zij de dochter Eurystheus' was. Als ik aan haar dacht in de
| |
| |
nacht, werd het licht om mij... En toen ik verbijsterd was in Thrakië, om Abderos' dood, om afschuw der gruwbare goden... toen heb ik uit mijn gebarsten brein voèlen vloeien de herinnering aan wat mij Admete gevraagd had... Hier, ter zèlfder plaatse, heeft mij de Liefde zelve herinnerd aan wat Admete vroeg... Ik ging... zelfs zonder afscheid te nemen van Hyllos en Deianeira... Ik ging... en... ik wòn den gordel, en de strijdbare vrouwen, die Hera wekte, werden verdolgen, hare stad werd vernietigd, Hippolyte stortte zich van hóogsten tin in den Tanaïs...! Alles, o mijn zachte vrouw... opdat ik te laat den gordel heffen zoû... niet tot de maagd, maar tot haar lijk...
Zij waren, het kind steeds spelende voor hen uit, gegaan langs den weidezoom, door het eikenbosch, door het berkenbosch en zij traden het rozenbosch in... Hoog groeiden de struiken en heesters, bloeiende boomen gelijk, tot boven hun beider hoofden en in de zwoelte der lente ontloken de duizende rozen, de blanke en de roode en de rozige... En in het midden van het rozenbosch rees de ronde, marmeren tempel open en verzichtbaarde het lieflijke beeld der godin. De wierook geurde nog op de schalen en de gordel gloeide, gouden band, om de marmeren leest der godin en glansde den zongloed terug met een felle, guldene ster...
Herakles wees naar het beeld.
- Alles, o mijn zachte vrouw... àlles... en Hippolyte en Admete zelve ten onder gegaan in smàrte... opdat om het beeld der IJverzuchtige, Ares' minnaresse, die goudene band zoû stralen! Deianeira, Deianeira! En je vraagt mij, of ik lijd!! Of ik lijd, die steèds het doodelijke Noodlot òp roept over wie mij omringt! Over wie mij bemint!! Over wie ik bemin!! O Deianeira, en je vraagt Herakles of hij lijdt! En je vreest niet voor Herakles, nòch om Hyllos, noch om jezelve?? Deianeira, o Deianeira, je deedt mij de vraag! Ik wil je een vraag doen en àntwoord mij de zuivere waarheid: Deianeira... ben je ijverzuchtig??
De vrouwe was heél bleek. Zij hief hare handen tot den vragenden Held op de schouders en staarde Herakles in de oogen. Eén oogenblik dacht Deianeira de waarheid te zeggen... Maar zij
| |
| |
zag om naar het beeld der lieflijk lachende, goud gegordelde... En vroom, gevoelde Deianeira, dat Afrodite wenschte, dat zij de waarheid niet zeggen zoû...
En Deianeira zeide:
- Neen, mijn Held...
Hij blikte op haar neêr, smartelijk droef glimlachende, ook door zijne grauwblauwe oogen heen. Hij sloeg de armen vòl medelijden rondom haar heen... Zij weende toen aan zijn borst...
Op de tempeltrede zat het kind, zoet, en poogde roode en witte rozen, die het geplukt had, te winden door een...
|
|