| |
XXXIII
De van verre aan waaiende nachtewind verhuilde norsch langs den Noordschen stroom van den Tanaïs en doorhuiverde de onmetelijke wouden, die vol nimmer nog geweten geheim, warrelden naar het uiterste Noorden toe, naar het einde der wereld, naar den ijskouden afgrond des heelaloceaans. Reeds kraakte het laatste winterijs in de wel weêr stuwende wateren, maar de takken, die zwiepten als dreigende armen, weefden nauwlijks nog de eerste bladeren; de naakte twijgen bewogen bladerloos zwart tegen de stormige, wolkige lucht en hunne demone-bezems joegen verder en verder de reeds jagende wolken voort. Barbaarsche verschrikking doorhuiverde gierende en geheimvol deze nachtelijke wouden van Skythië.
Der ruiteren stoet was angstiglijk en voorzichtiglijk pas voor pas, langs den bruischenden stroom van den Tanaïs, genaderd in de gruwzame nacht en het storten der wilde wateren dempte het stampen der paardenhoeven. De ruiters zwegen en spiedden voor zich uit in de zware duisternis, die nauwlijks bleekte van rijzende maan. Vóor bedwong Herakles zelve het groote ros, hem geschonken door den goddelijken broeder, Foibos-Apollo; ter zijde hem bereed trouwe Iolaos een Sarmatische merrie, achter hen beiden trappelend der dappere Thrakiërs rossen: tachtig ruiteren, dankbaar aan Herakles, en hem vergezellend in het nieuwe avontuur.
| |
| |
Zoo naderde in de nacht de stoet eene opene vlakte, langs welke stroomde de Tanaïs; in verte verrezen de torens en tinnen eener sterke, Barbaarsche stad en op de vlakte, waar over de maan rees, bleek en huivering wekkend belichtende drie breede steenen altaren, naderde uit de richting der stad een andere stoet. Het waren geharnaste ruiteressen, berijdende zwarte rossen; de voornaamste harer waren ommalied in nauw sluitende Skythische rusting en gewapend met boog en pijl en zwaard en speer; haar volgden de strijderessen in korten wapenrok en de eene borst onbedekt, te paard en te voet en tusschen haar allen voerden zij hunne krijgsgevangenen, die allen mannen waren, machteloos en gekneveld. Eene grijslokkige priesteres sloeg met zwaren klepel het bronzene bekken, dat aan een boom hing; andere priesteressen hieven de handen naar den hemel en naar de maan en riepen galmende de godheid aan, terwijl, in plechtigheid over de vlakte en om de altaren, trappelden der vrouwen rossen en telkens een luide hinnik den galm des gebeds onderbrak. En toen eindelijk hooger de maan rees uit de wolken in de klaardere lucht, stelden de kort gerokte strijderessen hare manlijke gevangenen vóor de drie steenen altaren en bereidden zich de priesteressen hen te offeren aan hare godheid. In den bleeken maneval schitterden flauw de nauwe maliën om de forsche vrouwen, blikkerden de rosse vonken aan hare ronde helmen en rood bronzene schilden, en verspookten de blank wadige priesteressen, oud en grauw, het ronde offermes reeds in de knokige heksenhanden, tegen het donker geboomte aan en den schemerenden watervloed.
Plotseling bruischte het bosch ten Zuiden. En uit de duistere nacht, over de opene onheilsvlakte, stortten Herakles en Iolaos en de tachtig Thrakische helden te voorschijn, verrassende der weerbare vrouwen schaar en warrelde in de nacht dadelijk de vreeslijke strijd. Vriend en vijand, makker en makkeres waren in den valen maneschijn alleen aan het geslacht te herkennen; wie man was, streed met man tegen vrouw; wie vrouw was, streed met vrouw tegen man en de vrouwen, dapper en krachtig, éen met haar ros, weêrstonden der mannen schok en streden, man tegen vrouw,
| |
| |
schild klaterend tegen schild, speer en zwaard kletterend tegen speer en zwaard. Gewoon waren de vrouwen te overwinnen de mannen en hen, krijgsgevangen, te offeren der maangodin, en zij lachten blijde in den strijd, zekerlijk van de overwinning en blijde reeds tal van nieuwe slachtofferen aan hare godheid te zullen offeren. Maar noch de Thrakische helden, noch Iolaos, noch Herakles waren als de Skythische mannen klein en zwak en weerloos en weldra verzwijmde der vrouwen lach, toen zij meenden, dat wie haar tartten, gespierde reuzen waren in wier midden een Reus zich weerde, die hen woest scheen als Ares zelve. Te mid van het strijdgewoel gelukte het Iolaos, slim en sluw, de boeien door te snijden der geknevelde mannen, ten doode en ter maangodinne gewijd en zij stortten zich dankbaar in den strijd, de oude priesteressen de offermessen ontwringend. In den bleeken glans van de maan woelde de strijd als in een weêrschijn van Tartaros.
Herakles zelve had aan gegrepen haar, die hem der Amazonen vorstin toe scheen, Hippolyte; zijn blonde ros en haar zwarte ros wringelden hinnikend tegen elkaâr, schurend de flanken: de lange manen en staarten fladderden, terwijl de ruiter, de ruiteresse, met de knieën de paarden bedwingend, elkander omprangd hielden lijf tegen lijf, nu speer tegen speer was in splinter geslagen. Maar tusschen des mans en der vrouw vijandelijke omhelzing waren beider groote schilden als een dubbele muur van brons, tot plotseling Hippolyte's schild ontslipte aan haar arm, tot Herakles het zijne, dat hem niet noodig meer scheen noch nuttig, ter zijde schoof aan den armriem en hij de strijdbare vrouw hield in zijn armen omvat, weerloos zij thans in dien onverbreekbaren boei. En Herakles zag neêr op het angstig verwrongen en toch steeds fier schoone gelaat, dat was als van een jongeling, zoo breed schoon van trekken gebeiteld onder den koperen punthelm, waar uit golfden de zwarte lokken over de eng ommaliede schouders en Herakles voelde, hoe tegen zijn eigen hijgende borst aan hijgde Hippolyte's borst, niet anders de hevige hijging dan in omhelzing van liefde en hij verwonderde om de aandoening, die hem door tintelde van wie toch de vijandin was en de tegenstrijdster en
| |
| |
terwijl hij haar onverwrikbaar vast hield, en haar gehelmde hoofd achter over lag over zijn arm, tegen zijn schouder, vroeg hij:
- Is het Hippolyte, met wie ik strijd?
- Het is Hippolyte zelve, Held, bekende de Amazone; en wie kan het zijn, die Hippolyte heeft overwonnen en haar onwrikbaar omklemt in zijn arm?
- Het is Herakles, o strijdbare Hippolyte, bekende de Held; de zoon van Zeus, en oneere is het u niet hèm den zwaren speer te hebben in splinter geslagen, voor hij u overmeesterde in zijn armen.
- Zijt gij Herakles, waarom velde dan niet zijn knots der Amazonen koningin, vroeg bitter en trotsch de Amazone.
- Omdat Herakles niet met zijn knots vrouwen, zelfs sterke en weerbare, wenscht te verdelgen; omdat alleen ondier en monster vermorzelt zijn knots, als ware die een vriend, die mede strijdt tegen bovenmatige monsterige dierlijkheid, maar niet zich mengt in den strijd tusschen held en heldin!
- Helaas, overwonnen heldin, die adem nauw haalt in de armen des Helden!
- Als ik meen, o Hippolyte, dat alle uwe Amazonen hijgen in de armen der overwinnende helden, voor zoo ver mijn oog onderscheidt in de maanbleeke nacht. Staken wij dus den strijd, o, vorstin, en gebied, dat alle uwe strijderessen zich geven gewonnen.
- Zoo slaak, overwinnaar, uw boei om de overwonnene!
Herakles ontsnoerde om Hippolyte den onverwrikbaren boei zijner armen: zij richtte zich in het zaâl en bleek in de bleeke maan sloeg zij met haar gebroken speerschacht tegen heur schild. En zij riep:
- O, overwonnenen! Helden van ander ras, dan tot deze nacht toe de Amazonen bestreden, bestrijden ons thans en verwonnen ons; nutteloos dunkt mij verdere strijd, sedert Zeus' zoon, Herakles, overwon, tot haar smaad, uw vorstin!
- Eer tot haar eer dan tot haar smaad, daverde luid des Helden stem over het slagveld. Even als eer tot uw eer dan tot uw smaad,
| |
| |
gij allen, o Amazonen, ik smeekend gevangen zie in de armen van mijne makkers. Het zijn helden, die verwonnen heldinnen!
- Wat voerde u, helden, dan hier, riep Hippolyte; en wat verhinderde gij ons te volbrengen de heilige offering aan de heiligste godheid en de mannen aan Artemis te offeren!
- O, Hippolyte! riep uit de Held, terwijl over de vlakte de strijders en strijderessen, overwinnaars en overwonnenen zich dicht verzamelden om hun aanvoerder en hare vorstin. O Hippolyte, slecht kent gij de heerlijke Artemis, zoo gij meent, dat de zilverglanzige, hemel en aarde weldadige, heilige maagd, zuster van gouden Foibos-Apollo, eischt, dat wie haar vroom is, haar mannen slacht op heur outers! O, dappere en jongelingschoone maar verdwaasde en woeste Amazone, niet eischt Artemis, wat u gindsche schriklijke, oude priesteressen leeren, niet wenscht zij in hare heilige nachten van volle maan haar zilveren schijn ontwijd met de purpering van mannen- en menschenbloed. Deze sombere altaren op deze sombere vlakte zullen nooit haar gevallig zijn als de omkranste outeren op de grazige lenteweiden, waar haar hert of ever wordt geofferd, het wild, dat zij gaarne jaagt, zoo het krachtig gewassen is. Vermeit zij zich wel in de edele jacht, doellooze wreedheid is haar vreemd en zelve beschut zij het zwakke en jeugdige wild en duldt niet, dat wie oòk het verdelge. En gij, Amazonen, zoudt meenen, dat menschenoffer, dat mànnenoffer welgevallig haar was! Neen, o wilde en woeste vrouwen, ònze glanzende goden willen niet meer, dat, hun ter eere, golve het bloed der menschen! En zoo wij tegen u streden, was het om te bestrijden de bloedige zede, die gij eert!
- O Held! riep uit Hippolyte. O, Herakles, die mij verwont, wat eischt na uwe overwinning Zeus' zoon van der Amazonen vorstin?
- Dat zij en hare dappere schare geen vijand meer zie in Herakles en wie, kloeke makkers, hem verzelden naar Skythië; dat, nu de dag dage over den Tanaïs, en zichtbaar op duiken ten Noordlijken einder de tinnen van Themiskyra, zij hèm en zijn dappere schare als vrienden ontvange in der vrouwen vredige stad!
| |
| |
In der daad rozigde dageraad reeds ten Oostlijken horizon en zen in de rozige ochtendzon de torens der stede der vrouwen. Breede, getinde wallen breidden zich uit, poorten openden zich reeds van verre, gastvrij, toen uit riep de oudste der priesteressen, grijze haren om mager gelaat verward, witte wade vallend om magere schouders, en magere handen af werend gestrekt:
- Wee, wee, o Hippolyte, wee overwonnene Amazone en wee overwonnene Amazonen, gij allen! Hoor, wat de wijze u spelt, zij, die, oud en gewond en niet strijdbaar meer, zich wijdde der heilige wijsheid en in het heilige licht der maangodin zich gaarde, in gebed en in boete, de heilige waarheden, zoo dat zij de Toekomst ziet! Wee u allen, o Amazonen, zoo gij ooit andere mannen dan Ares, den god, en wie uwe knechten waren en slaven en slachtofferen der godin Artemis, duldt in uw heilige stede! Verliezen zult gij uw kracht en uw macht, o heerscheressen van het eens onverwinbare Noorden, tot slavinnen zult vernederd gij worden door wie gij, overwonnen, uw vrienden noemt, maar die naderden ons in de heilige nacht als vijanden, vol helschen toover! Zouden ooit zij anders in hunne armen de Amazonen hebben geketend, zonder dat eén druppel bloed werd vergoten, terwijl speer kletterde tegen speer, schild klaterde tegen schild! En ware het niet beter den strijd te hervatten en te sneuvelen tot de allerlaatste strijderes toe, dan roemloos en goddeloos zich over te geven aan de gehuichelde genade van de zwervers uit het Zuiden?! Wee, wee roept de wijze uit over u, o Amazonen, zoo gij Herakles en de zijnen vrijwillig duldt in de heilige stede, in Themiskyra, die geen andere held ooit betrad, dan Ares zelve, wier dochteren, o Hippolyte, uwe dochteren zijn en u omringen!
- Wijze, riep Hippolyte. Ares was Zeus' zoon en Herakles is Zeus' zoon! Held is Herakles als Ares is en waar de broeder trad, heeft de broeder recht te treden, zoo hij tevens de overwinnaar is! Zoo het bloed niet vloeide in den strijd, was dit Artemis' eigene wil, de zilverglanzige, die deze nacht geen bloed van vijand of slaaf of slachtoffer wilde zien vloeien waar vrede en vriendschap ons voor bereidde voor den dagenden dag!
| |
| |
Over de stad was de roode winterzon stralend gerezen, toen reeds de Amazonen en Thrakiërs zich op maakten naar de opene poorten toe.
Terwijl op de verlatene vlakte, op de onbebloede altaren de priesteressen zich verzamelden om de oude Wijze en luid weeklaagden en door haar weeklacht wilden weêrhouden der overwinnaars verderen voortgang. Maar te vergeefs reikten zij de armen en rukten de grijze haren en toen beide legerscharen de ronde poorten der stad waren binnen gereden, zochten zij over den grond hare ontwrongene offermessen en met luide kreten elkaâr verwondende, slachteden zij elkander en offerden haar eigen bloed op hare verlatene altaren...
En lagen, blank thans tot eeuwige stilte en uitgeklaagd offer van vrouwen in steê van mannen over de drie steenen, van welke neêr stroomden, niet in maanklaarte maar in zonneglans, de roode stralen van bloed.
|
|