| |
XXXII
O, de weelde thuis te zijn! O, de weelde te Thrachis weder gekeerd te zijn, aan den voet van den Oita, de weelde om zich te zien de landouwen en weiden en wouden, ten geschenke door den koning Keyx geschonken, de gezwollene aren te zien vallen onder de flitsende sikkelen, te zien grazen in de hoog halmige weiden de vette, bruin fulpen runderen, op der heuvelen groene flanken de herders en herderinnen te zien weiden de zwaar ge-uierde geiten, de wollig gevachte schapen; te zien zwellen om de eikene zuilen van het nederige landhuis de trossen van Dionyzos! O, en de weelde Hyllos te hooren kraaien, als Deianeira hem in hare handen den Held tegen reikte, de weelde Hyllos hoog in de handen te beuren, blijde, dat hij geboren was, blijde, dat het den zwerveling eindelijk vergund scheen een huis te bezitten en have, een gade en
| |
| |
een nageslacht! Het was het zachte geluk, dat nooit jubelde, omdat steeds de weemoed deed den ondertoon klinken, maar toch, het was het geluk, het was de rust tusschen allen, die hem beminden, tusschen vrouw en kind en dienaren, tusschen herders en bouwers en hoeders, met Iole en Iolaos. Nog toefde Oichalia's vorstendochter te Thrachis, zij, die zich slavinne van den Held beschouwde; nog toefde zij, tot de groote dankofferfeesten ter eere der gunstige goden, ter eere van Zeus en Apollo, Athena en Artemis, Afrodite en Dionyzos, zouden volbracht zijn. Deianeira, trotsch, dat zij allen Herakles gunstig waren, de goddelijke vader, de goddelijke broeders en zusteren, tegen onverzoenbare Hera's haat in, bereidde de kostbaarste offeren en feesten: honderd blanke stieren, geofferd in Zeus' eikenwoud; reiniging en zangwedstrijd ter eere Apollo, in zijn lauwerbosch, waar verrees het beeld van den god; het plechtig ophangen van rijk gewevene peplos in den olijvenhof, ter eere Athena: der maagden reidansen om het heiligdom van Artemis, wier priester Herakles steeds den heilzamen, heilenden balsem bereidde; het rozenfeest aan Afrodite en het druivenfeest aan Dionyzos..., tot den aanvang van goudenen herfst duurden de feesten en werden de kostelijke dankoffers herhaald... En Deianeira, dankbaar den goden, en trotsch door hunnen gunst, bedacht tevens, vrouwelijk listig, door zoo tal van vrome festijnen Herakles ten huize te houden, tot geheel hij genezen zoû zijn. Want een sluier bleef over zijn brein gespreid en hief zich niet over zijn heugenis: hij had vergeten... Toch dacht hij, dat niet langer uitstel vergund hem was en dat Eurystheus hem wachtte voor den Negenden Opdracht... En heugde hij zich teederlijk Admete, maar heugde hij zich niet, wat zij hem gevraagd had...
Rondom zich, had Deianeira bevolen te verzwijgen wat Herakles had vergeten en niet van Hippolyte's gordel te reppen, voor zelve Athena en Afrodite Herakles' geest verklaarden. Te midden der vrome festijnen, bespiedde Deianeira Iole en bespiedde zij Herakles en leed zij om haren twijfel en achterdocht, niet wetende of hare gemaal de jonkvrouw beminde... Want Iole's
| |
| |
liefde zag zij, in dier oogen, in dier zwijgende lippen, in geheel de aanhankelijkheid dier vorstelijke slavin, die te Thrachis ge-eerd werd als een vorstin, dankbaar allen en Deianeira zelve, dat zij was komen melden van den dwalenden, verdwaasden Held... Dan bepeinsde Deianeira of ontrouw haar was de gemaal, die niet telde de trouw, en of wèl of niet hij beminde de jonkvrouw, die hèm beminde; dan ontsloot zij de geheime lade der bronzene kist en bezag een purperen bal, die zij in bol van bladgoud bewaarde... Het was het gestolde bloed van den Kentaur, zijn geschenk voor hij, stervende, haar ongerept toe reikte aan Herakles. In hare handen de gouden bol, waarin de purperen bal, bepeinsde Deianeira haar vrouweleed en haar ijverzucht en besefte niet, dat Nessos' geschenk het geschenk des Noodlots geweest was... En dacht niet, dat zij in hare hand hield een vreeslijk gif, Hydra-gif, dat van Herakles' pijlepunt gedropen was in des Kentauren bloed en, weêr ontdroppeld, tot purperen tooverbal was gestold...
Zij besefte het niet... Geene der gunstige goden, angstiglijk om den wil van het Noodlot, die het haar te melden waagde door droom of voorgedachte... Deianeira, verblind door haar ijverzucht, die smartelijk leed was door het groote geluk harer liefde, bleef onbesefbaar voor de verschrikkelijkheid, die zij, bladgoudomgeven, bezag in hare hand... en dan, weifelend en nog niet wetende wàt, weder weg sloot in het lade-geheim... Zoo sluimerde Nessos' geschenk en Noodlots geschenk in de bronzene kist, aan het voeteinde der eigen sponde, waar op Herakles haar omhelsde en bij de eigene wieg, waar Hyllos, de vuistjes toe, sliep...
De vredige, vreugdige dagen... zij wentelden om. In de nacht dwaalde Herakles om, door zijne wouden, langs zijne sluimerende velden en weiden, dwaalde hij alleen, met zijn weemoed. Zijn weemoed om alles wat hij verloren had... zijn weemoed bijna om alles wat hij bezat en wat daar sluimerde in de nacht. Zijn weemoed zoo wel om Hera, die hem haatte, als om Alkmene, die hij vermoord had; zijn weemoed om Megara en hare kinderen, die hij verworgd en verslagen had, àl zijn weemoed om Deianeira en Hyllos, die... wellicht hij eenmaal verslaan zoû... die den dood
| |
| |
van hem zouden ontvangen, zoo Hera, hem verhittend het brein, dit verkoos...
En was het hem steeds, na zijne verbijstering om Abderos' dood, of een sluier woog op zijn geest. En, dwalende in de nacht, was hij heel droef en smachtte hij naar de Liefde en werd droever nog toen hij bedacht, dat Deianeira hem beminde, dat Iole hem beminde... En smachtende naar de Liefde, gedacht hij de vele vrouwen, en vele nymfen, die hij bezeten had, en smachtte tòch en miste iets en streek zich met de hand over het brein. En gedacht smachtende Admete en trachtte zich te herinneren en meende de tijd gekomen te zijn naar Mykenae zich op te maken en was moede en droef in zijn onmachtig bepeinzende denking, terwijl hij onwillig, langzaam, ter woning toe schreed.
Een nacht, dat Herakles dwaalde en droef was en verlangende aan Admete dacht, gevoelde hij in zijn verhelderend brein, dat hij haar, de jonkvrouw, Eurystheus' dochter, beminde als hij nooit bemind had een ander... En streek zich de hand over het brein en trachtte zich te herinneren... Hij kwam uit het nachtelijk woud en er heuvelde in zacht schemerigen starrenschijn de zoom der weelderige weiden. En plotseling zag hij te gemoet hem dwalen een zacht lichtende gestalte en verwonderde zich welke goddelijkheid neder gedaald was op zijne gronden te Thrachis... En herkende toen wie te gemoet hem kwam: de blank gevleugelde, blond lokkige knaap met de ranke schouders en de ronde maagdearmen en de slanke efebe-beenen: schim van schoonheid in het nachtelijk schemeren...
- O, goddelijke zoon van Afrodite! zeide verwonderd Herakles; herken ik u waarlijk en zijt gij het werkelijk, die deze nacht dwaalt langs mijn weiden in den stillen weemoed van sterrenschijn? Want wat zoekt Eros in dezen stond op Herakles' nachtelijke gronden?
De goddelijke knaap glimlachte en hij was zóo schoon, dat Herakles' hart verheugde.
- Eros zoekt Herakles zelven, fluisterde de gouden stem van den god-knaap.
| |
| |
- Mij? verbaasde de Held zich.
- En het is mijne Moeder, die mij zendt...
- Afrodite?
- Omdat de tijd is gekomen...!
- De tijd...?
- Heùg je, o Herakles!
- O, lieflijke Eros, wàt heug ik mij?!
De god lachte zacht in de nacht. In de nacht had hij de handen gelegd tegen Herakles' schouders en lachte hem in het gezicht. Er rees als een onmetelijk geluk in Herakles' ziel... De knapehanden, tegen de schouders des Helden, drukten hem zacht, zacht ter neêr... Bedenkende, onderging Herakles dien druk, en zonk zittende neêr op den weidezoom.
- Ik heug mij niet, o Eros!
Steeds lachte zacht de knaap. Hij had zich nu gezet op Herakles' knie en zag hem lachende aan in de oogen. En het verwonderde Herakles hoe weemoedig die lachende oogen waren, de oogen van een lachenden knaap. Langs zijne blanke vleugelen, zacht, streelde des Helden hand, als liefkoosde hij een grooten vogel.
- Heug je, o Herakles! herhaalde de knaap. Welk beeld omsluit het geheim van je hart?
- Dat... van... de jonkvrouw Admete? vroeg Herakles.
- Wanneer, o Herakles, zag je Admete voor het laatst?
- Op... de treden van haars vaders paleis? vroeg de Held, als twijfelde hij.
- Wàt vroeg zij Herakles op de treden van haars vaders paleis?
Plotseling, een blanke bliksemschicht, heugde de Held zich. Hij wilde rijzen, maar de knaap hield hem tegen.
- Heùg je, o Herakles? lachte Eros, met zijn weemoedoogen in Herakles' oogen.
- Ik heug mij, sprak dof de Held. Athena wendde zich af van mij en verbijsterde mijn brein... Ik heug mij...
- De goden, die Herakles lief hadden, hebben hem immer nog lief, sprak de knaap. Zoo het Athena's plicht was den Held den geest te verbijsteren, was het Eros' plicht hem dien te verhelde- | |
| |
ren... Herakles, Admete is ziek.
- Is zij ziek?!
- Zij lijdt van verlangen...
- Naar den gordel van Hippolyte?
- En naar wie haar den gordel brengen zal...
- Mij??
- Herakles, welk beeld omsluit het geheim van Admete's hart...?
- Mijn beeld...? Haar gemaal zal nooit Herakles zijn!
- Maar wien heeft zij lief en wat alleen kan haar genezen?
- Mij? Heeft zij mij lief, o plagende knaap? Kan alleen haar de gordel genezen?
Van Herakles' knie was Eros gerezen... Plotseling zag Herakles naast den knaapgod als zijne lichtende schaduw; een knaap, die geheel hem geleek. En verbaasde de Held. Want de beide knapen hielden elkander omvat in de armen.
- Heeft zij mij lief, o plagende knaap? vroeg wederom Herakles. O zeg mij, zeg mij, en zeg mij... wie omhelst ge, u gelijkend, in d' arm? Andere Eros, wie zijt gij?
- Anteros, fluisterde zacht de andere god. Naast de Liefde, mijn broeder, ben ik... zijn broeder, de Wederliefde!
- O Liefde, o Wederliefde! riep Herakles; kan alleen de gordel Hippolyte's kranke Admete genezen??
De beide knapegoden knikten glimlachend de blonde hoofden.
- Heeft Admete mij lief?? riep, immer twijfelend, de Held.
De goden knikten.
Plots, in den zilverigen nachteschemer veronzichtbaarden zij.
Herakles, wankelend als dronken, liep naar de stallen toe.
- Iolaos, Iolaos!! wekte hij zijn makker en menner. Iolaos, ontwaak! Stil, stil, wek niemand meer in de nacht! Verhinder de rossen te hinniken, hand aan hun mond! Maar dan, span dadelijk het tweespan, mijn snelle, wilde, witte twee voor den lucht raderenden wagen! IJlings, vóor wie ook ontwake, voor de dageraad wekke den dag...
- Waar ment Iolaos Herakles heen? vroeg, slaapdronken, de verwonderde menner.
| |
| |
- Naar Skythië! juichte zacht de Held. Naar de strijdbare, aan mannen gelijke, Amazonen! Naar Hippolyte, wie Ares' geschenk, de gordel van kostbaar goud, onder den boezem snoert! IJlings, ijlings, o Iolaos... Reeds schemert in het Oosten een kier van licht...
Weldra, over den witten, windenden weg, joeg Iolaos de jagende rossen, de wilde, witte twee, naar het Noorden toe, en de wagen vloog als gevleugeld voort...
Toen Deianeira op den drempel verscheen...
|
|