| |
XXXI
Voor hunne blikken, nu zij uit het woud traden, lagen Thrachis' wijde landouwen verteederd in het licht van den avondstond... Niets in deze stille natuur verried, dat het Noodlot loerde... Het Oita-gebergte schakelde zijne even omsneeuwde toppen tegen de amethyst-tintige lucht en om den laagsten top straalde uit de laatste schijn van de zon. Waar nog toefde het zwijmende licht, beefde de atmosfeer van purperpaarse stofwemeling en waar het alreede verzwijmd was, verdiepte de lila schemering, verdonkerden de violette schaduwen en verondoorzichtigde, valer en valer, de duisternis... De zoom van het woud verzwartte tegen de daar nog malve-tintige wolkenloosheid en doór schijnenden ether en
| |
| |
de stroom Euenos vloeide voort met paars-purperen schubbekabbeling en vergleed achter ruischeloos riet en iris. Geluideloos daalde de nacht...
Herakles en Deianeira traden voor den stroom. Hier verbreedde, ginder verengde het bedde, en verder verwijdden de wateren weêr... En Herakles zeide:
- Ik speur de sporen van hoef en van wagenwiel en Iolaos heeft, om den Euenos te doorwaden, zich vergewist waar ondiep het water is en wij zullen, o Deianeira, om den vloed over te steken, volgen Iolaos' spoor... In mijn armen, o mijn vrouw, zal ik je dragen door de ondiepe wateren.
En Herakles, bij de verbreeding des stroombeds, breidde de armen naar Deianeira en hief haar aan zijne borst, bereid te doorwaden het water. Reeds stond hij met haar tusschen iris en riet, toen door de vaal violette stilte aan naderde paardengetrappel.
Verbaasd richtte de Held het hoofd en Deianeira omhelsde vaster Herakles om den hals.
Zwartende, zware schaduw, naderde snel, op de haastig trappelende hoeven, het paard en het paard was niet paard alleen maar paard en mensch, reuzig torenende de Kentaur zijn mannetors uit tegen de vervalende schemering. En zijn arm strekte weêrhoudend hij uit en hij riep uit met zware stemme:
- Wie gij ook wezen mocht, o reizigers, die uit het nachtelijk woud treedt in Thrachis, verneemt, wat des Kentauren Nessos' recht is, daar gij het niet schijnt te weten... Veertocht den Euenos over, is door Keyx, de heerscher, af gestaan aan het paardmensch, dat u voor reispenning over voert op zijn sterken rug, zonder dat de voet vochtig u worde... want niemand zij het vergund met den voet deze heilige wateren te doorwaden...
Luid en trotsch lachte Herakles op en verklaarde, terwijl vaster aan hem Deianeira zich klemde:
- Voorwaar, o Kentaur, zoo heilig de wateren zijn den stroomgod gewijd, zij het geen mensch vergund, met den voet die heiligheid te doorwaden... Maar Herakles is de zoon zelve van Zeus en hoewel niet onsterfelijk hij is, is hij meer dan menschelijk en min- | |
| |
stens Euenos' gelijke en wenscht zich het recht te doorwaden zijn breeden stroom en Deianeira over te brengen! Want hoewel hij dankbaar aan Folos blijft, den Kentaur, die hem redde op den rug uit den ruwen Eurymanthischen winter, niet gewoon, waarlijk, is Herakles zich torsen te doen door een ander en niet bevreesd is hij, dat de voeten vochtig hem worden...
En luid lachende waadde nu reeds Herakles verder door iris en riet, toen de Kentaur Nessos riep:
- En alzoo, zonder reispenning zelfs, goddelijke en menschelijke wet minachtend, den koninklijken heerscher Keyx, den stroomgod Euenos trotseerend, met eigen voet ontwijdend het heilige waterbed en, de vrouwe in de armen, twee malen ter zelfder tijd ontduiken het heilig recht!
Deianeira verschrikte om Nessos' woorden. En zij fluisterde tot haar gemaal:
- O Herakles, wees voorzichtig! Tart noodeloos niet onzen weldoener, den koninklijken heerscher Keyx; beleedig niet noôloos den stroomgod, die onze landen bevloeit en vervruchtbaart: o Herakles, wees voorzichtig! Zoo de zoon van Zeus zich het recht toe kent te doorwaden het heilige water, duld minstens, dat Nessos Deianeira den Euenos over zette en misgun niet de reispenning aan wie recht heeft, o mijn gemaal!
Herakles bedacht, peinzend, het voorzichtige woord en hij zeide:
- Waarlijk o Nessos, niet meende Herakles zijn weldoener Keyx, den koninklijken heerscher, nòch den weldadigen stroomgod Euenos noodeloos te beleedigen en zekerlijk, zoo de overtocht reispenning kost, zal Deianeira die gewillig betalen, dubbel, voor haar en mijzelven, maar duld dan ook, o Kentaur, dat Zeus' zoon het heilige water door waadt, terwijl gij op breeden rug mijne dierbare gade vervoere...
En Herakles zelve zette de, om zoo vele voorzichtigheid stil verheugde, vrouwe op des Kentauren rug, verschikte boog en koker en knots, en waadde de wateren door. Hij zag om en speurde, dat Nessos, voorzichtiglijk om zoo kostbaren last, met
| |
| |
de voorhoeven tastende plaste in het water, waar op nog de purperschijn aarzelde, in de allerlaatste verglanzing... En waadde toen door.
Maar Nessos, tot Deianeira, fluisterde:
- O vrouwe, gezegend het woord, waarmede gij Herakles overhaaldet te dulden, dat ik u draag... Gezegend dit oogenblik, dat ik u draag op mijn rug... O Deianeira, gij zijt schoon en Nessos, deze zalige nacht, heeft u lief...! Deianeira, rondom ons duistert de nacht, reeds waadt Herakles verre en ziet hij, vertrouwend, niet om... O Deianeira, sla om mijn manlijf uw armen en laten mijn paardhoeven ons voeren, ver, ver van hier, naar mijn grot! Deianeira, o Deianeira!
- Kentaur, treed sneller Herakles na... Wat toeft gij en talmt en mart!! Ben ik niet Herakles' gade!? Zoû ik hem ontrouw zijn, die hem zocht tot in Thrakië? Is hij niet Hyllos' vader? Zoo gij mij draagt op uw rug, is dit om goddelijke en menschelijke wet, om onschendbaar recht en reispenning! En beveelt Deianeira u, veerman, sneller haar over te voeren, voór zich Herakles verwondert en woedt! O vrees, Nessos, zijne geweldige woede en wil niet, dat Deianeira gewillig zij aan wie haar gemaal niet is!
- Deianeira, o Deianeira, vurig ontvlamt mij het bloed en zelfs dit nachtlijke water bluscht niet zoo laaienden brand! Deianeira, o Deianeira, nooit zag Nessos nymf noch vrouw, die zoo hem de zinnen vervoerde... Herakles, Deianeira, is verre... Zie, hij verdwijnt reeds in schaduw ten overzijdschen rivierboord... Wij zijn alleen...! Deianeira, ik heb u thans vast... vast in mijn manne-armen, vast op mijn dubbele borst van man en van paard en wie vreest Herakles' woede, die Deianeira machteloos weet in zijne wilde hartstochtswil en weet, dat dit water zal zwijgen, dat deze duisternis zal omdonkeren, dat deze nacht Nessos genadig zal zijn, zoo Deianeira slechts gewillig!!
De vrouwe slaakte een schellen kreet, gesmoord in de woeste omhelzing. Maar de kreet schrilde toch over het nachtelijke water:
- Herakles!!
| |
| |
Ter andere zijde des strooms was reeds uit gestegen de Held, en wachtte, verwonderend...
- Herakles!!! hoorde hij.
Hij onderscheidde, in de nacht. Hij zag, nòg niet in het midden des waters, zijne vrouw: zij wrong zich, weêrstrevende, op de dubbele borst van den Kentaur, die steigerde, een verhitte hengst.
Onweêrhoudbare woede bliksemde in Herakles op. Reeds hief hij den knots, den voet weêr in het water...
Plotseling, o Noodlot, bedacht hij zich... Misschien, vreesde hij zoû Deianeira hij meê met den knotsslag treffen... Terwijl met de pijlen, de pijlen, die niet hij beminde, een allerverschriklijkst wapen, de punt gedoopt in der Hydra bloed, verwekkende ongeneeslijke wonden... terwijl, met de pijl, ten boog, hij, zelfs in de duisterende nacht, onderscheidde, hoe Nessos ongeneesbaar te treffen... In zijn paardeflank, terwijl op zijn manborst Deianeira zich wrong...
- Herakles...!!
De kreet schrilde... In de twijfelende nachteschemering flitste de pijl over het water. En schoot diep in den paardeflank... Het bloed ontstroomde hevig, borrelend purper, een spuitende bron...
- O Deianeira! riep de Kentaur. Welke onzalige godheid bezielde mij en ontvlamde mijn bloed...! Zie, nu stroomt het purper, als een borrelende bron, die spuit...! O, ik sterf, ik sterf, want deze wonde is diep... O, zoo verzadigt Nessos zijns bloeds rampzaligen liefdedrang... O, oogenblik van wil, en van weigering! O, schriklijke wijle des Noodlots!
- Herakles! riep Deianeira. Help mij! Ik verdrink!!
- Neen! riep de Kentaur. Niet zult ge, o Deianeira, verdrinken! Nessos behield nog de kracht u te heffen het water uit, tot uw wreker... En ùit mijn armen zal hij u ontvangen als ik u uit zijn armen ontving... Neem alleen, o Deianeira, dit mijn nu stollende bloed... Want dit, tot een bal nu gestolde, bloed van liefdegloed, is de onweêrstaanbare liefdebalsem, is de geheimvolle tooverzalf, die u steeds, o Deianeira, zal doen behouden de liefde van Hera- | |
| |
kles... de liefde, die anders zoû vlieden, verre, verre van u, o Deianeira, naar andere vrouwen, naar nymfen toe en godinnen... Hier, Herakles, neem Deianeira over... Zelfs de tip van haar teen beroerde niet het heilige water en ontwijdde het niet... Maar wàt het ontwijdde, was mijn bloed!
De Kentaur hief Deianeira toe naar Herakles' armen en hij wankelde in het water op de sidderende hoeven... En stortte in een, en dreef weg... En stervende, stamelde hij:
- Haàr wilde ik redden, dat op hèm mijn bloed zich zal wreken! En wat hij vergiftigde, zal hem vergiftigen en wat hìj deed lijden, zal hem doen lijden en wàt thans mij doodt, zal hem eens dooden! O, heilige stroom, voer mij erbarmelijk mede, mede, ter eeuwige zee, maar laat achter mijn wraak!!
De nacht duisterde geheel, toen Herakles - Deianeira, bezwijmd, torsende in de armen - uit trad ten overzijdschen rivierboord...
Terwijl zij, in de plooien haars nachtkleurigen mantels, het geheime geschenk des Noodlots meê voerde, tusschen hen in...
|
|