| |
XXX
Deianeira, ontwaakt, zag de wapenen om zich rond en de witte rossen, twee, dartelen door de grazige weide en zij verhief zich en begreep en zij bad tot de gunstige godinnen, Artemis, godheid van woud en van nacht, die haren slaap had beschenen en Athena, die haren Held de wijsheid weder gegeven had. Toen zij Herakles en Iolaos het rotsige pad, van zee op naar woudzoom, terug zag komen, en òpen hare blijde armen, Herakles naderde.
- O mijn gemaal, o mijn gemaal! riep Deianeira blijde. Zie ik niet in je heldere oogen den blauwen vonk van verstand weêr vonkelen door den grauwen weemoed, zie ik zelfs niet weêr den weemoedigen glimlach schitteren door het hellere oogenblauw, en ben je mij niet weder geschonken, op nieuw, als op een dag van tweeden bruiloft! O, gaan wij thans naar Thrachis terug...
- O Deianeira, zeide zacht Herakles en zijne diepe stem doortrilde met geluk hare ziel; toeven wij dezen dag hier, op deze gezegende plek, waar Athena mij terug schonk wat ik verloor: mijn zinnen, mijn vrouw, mijn vriend... Zie, ik ben genezen; zie, ik ben gezond en krachtig en het lust mij de rossen, om de rustige thuisvaart, te zien gedijen, dartelend door de hooge halmen... Zalig is mij de ruste: verbreken wij niet de wijle van zoete weelde, die te ras vervlogen zal zijn; genieten wij samen het oogenblik, zonder rusteloos voort te jagen ter Toekomst... Zij komt wel, zij komt wel, zonder dat wij haar ijlen te moet... Het Heden is heden deze lieflijke plek van zomerzon, schaduwwoud, zilte zee en Iolaos zal, als ware hij een vroolijke faun en geen weenende vriend, fluiten de dubbele fluit en onzen droom wiegen op dartele klanken, terwijl ik mij leg voor je voet, Deianeira en je hand mij met mes
| |
| |
en schaar korte de woekerende haren, den weligen baard, die mij den wildeman maakten en verschrikken zouden in Thrachis allen, die, zoo onwelvoegelijk, zouden den meester zien keeren...
De dag van ruste wentelde om en terwijl Iolaos, tevreden, ontlokte aan de dubbele fluit dartele na dartele wijze, terwijl de witte rossen dartelden over de grazige weide of speelden, zich rollende in het gras, spartelende, over den rug, schoof Herakles bij Deianeira's voet en kortte zij hem met schaar en met mes weligen baard en woekerende haren. De mannen maakten ter jacht zich op, en brachten mede als buit een jeugdige ree en tal van kwartels, omdat Artemis door honger gekwelden Herakles en zijn trouwen makker genegen was en zij braadden het wild en de vogelen aan een ijzeren staaf als spit, terwijl Deianeira bij den klaterenden bronstraal de rood-aarden kruike vulde. En toen het maal was gedaan en het vuur was gedoofd, begaven zij zich te slapen en de nacht ging voorbij of nooit de Toekomst zoû naderen...
Maar toen de nieuwe dag was geboren, sprak Herakles, rustig en zacht:
- Iolaos, slechts eéne dagreize zijn wij van Thrachis verwijderd en weldra zullen wij thuis zijn. Het dunkt mij goed, o makker, dat gij, met de paarden en den wagen, voor uit ga, rustiglijk-weg, en dat, zoo Deianeira het wenscht, zij na kome met haar gade... Zoo herwinnen mijn rossen weldra hun kracht en hun snelheid en zal de reize voor òns beiden niet anders zijn dan een wandeling door dit gezegende woud. Ga, o Iolaos en kondig ons aan: niet dan goede tijding hebt gij te melden, want Herakles volbracht in Thrakië zijn Achtste Werk en keert, genezen, terug in Thrachis, aan de zijde van Deianeira, die hem zóo verre zocht...
Diep, vol weemoed, had de stem van den Held geklonken en nu hij teeder omhelsde zijn gade, gevoelde zij mede àl zijne smart, die hij niet zeide. Gevoelde zij mede zijne vele smarten - om het verlies zijner godezoonrechten, om Hera's haat, die hem telkens verwilderde, om den moord op Alkmene, de moeder, Megara, de eerste gade, op hun beider kinderen, om Eurystheus' meesterschap... o, om zoo veel, om zoo veel, tot Abderos' dood! Maar
| |
| |
toen zij hem zag over zich buigen zijn forsche schouders en om haar heen voelde zijn forsche armen en hem aan zag in zijn droef glimlachende, grauwblauwe oogen, gevoelde zij vooral, dat zij hem boven alles beminde, maar dat hij àndere teederheden, àndere verlangens, stille weemoedig, voedde in zijn onvoldaan gemoed. Maar zij zeide niets en breidde hare armen lief hebbende om hem heen, dankbaar, dat hij haar weêr was geschonken en sprak niet van Admete, en dat zij ziek was en stamelde in durende koortsen de namen van Alkaïos en Herakles, en dat zij vroeg, of de Held haar niet spoediglijk Hippolyte's gordel zoû brengen... En toen zij van Iole toch wel, eindelijk, waagde te spreken en zeide, dat Oichalia's vorstendochter toeven te Thrachis zoû, tot zij beiden weêr zouden keeren, spiedde listiglijk Deianeira in des Helden beminde oogen naar een vonk van verradende blijheid... En weifelde of zij die bespeurd had... of niet... En voelde in haar enge, niet anders dan hèm beminnende hart, dat zij leed... Dat het pijn deed, van stille, van steeds verzwegene ijverzucht... Van ijverzucht op àllen, die hij bemind had, beminde, in vriendschap, in liefde... En leed zij, dat hij haar niet toe behoorde, geheél, zonder voorbehoud... En wilde hem toen vaster, o vaster aan zich binden, en zeide, terwijl zij, dralend van voet, voort wandelden langs de windende woudewegen, wier spoor hen wees de, onder Iolaos' wagenwielen en zijner paarden hoeven gepletterde twijgen en bladeren:
- Dra zullen wij zijn te Thrachis... O Herakles, dra zullen wij weder zijn thuis... Weet je, wie ons daar, nevens Iole, wacht? Verried Iolaos je niet het zoete geheim, dat ikzelve nog aarzelde je te melden? Zegt het je niet je eigene hart, o mijn man? Zie je het niet in mijn oogen? Zoo mijn mond nog niet van Hyllos sprak, voorzichtiglijk met die vreugde, omdat ik vreesde na zoo droeve verbijstering te spoediglijk die te openbaren... spreken mijn gelukkige oogen dan thans niet van Hyllos, o Herakles??
Hij omhelsde haar innig, blijde en gelukkig maar de grauwblauwe oogen vol tranen.
- Is hij schoon? vroeg hij teeder. En krachtig? Zijn zijn oogen
| |
| |
grauwblauw als de mijne of goudbruin als die van Deianeira? En zijn zijne lokjes als de kastanje of als het vlas?
- Hij is schoon, beaâmde trotsch Deianeira. Zijn zijne lokjes en oogen ook donker als die zijner moeder, hij gelijkt verder van gelaat op zijn vader... Hij is krachtig... Eens speelde hij met een bokje en bevreesd, dat hij aan de speelsch stootende horens zich wonden zoû, naderde Deianeira om dier en kind te scheiden. Maar Hyllos greep met zijn vuistjes het bokje bij de vergeefs wrikkende horens en boog het den kop neêr ter aarde en hield het zoo lange en lachte... Mocht Hera ook hèm hare slangen zenden hij zoû ze worgen, als Herakles, kind, ze worgde...
- Dezen avond zal ik hem zien! verblijdde zich Herakles. O Deianeira, hoe schoon is het woud om ons heen! Het weeft zijne takken en twijgen om onze huiswaarts-wandeling of het boven onze hoofden zegenende bescherming weefde... De goden, hoe wreed ook soms, zijn mèt ons en Hera haat alleen... O Deianeira, zeg mij, Herakles' gade en Hyllos' moeder... ben je gelukkig?
- Ben je gelùkkig... o Hyllos' vader, o man van Deianeira?
- Waarom wedervraag na vraag...? O Deianeira, geluk is nooit onverdeeld den stervelingen gegeven en onsterfelijk ben ik niet... De godes, die ons de weegschaal houdt van ons aardsch geluk, onze aardsche smart, zij ontvangt van mijn vader Zeus de vreugden mèt de smarten en als zij de eene schaal vult, vult zij dadelijk de andere, want Zeus wil, dat zij het evenwicht eeuwig bewaart... En de schalen rijzen en dalen en zelden wiegelen zij op de evene lijn en eeuwiglijk neemt de godes hier af en voegt zij ginds bij en wiegelen eindelijk de schalen met meer maar wegen zij evenwichtig, dan duurt dit oogenblik langer niet dan een enkelen blik onzer oogen, want steeds bloeien de vreugden en groeien de smarten en vult de godes de eene schaal bij en neemt zij af van de andere... O Deianeira, zèg mij: ben je gelukkig?
- Mijne schalen, in de hand der godes, wiegelen nauwlijks, o Herakles... Zij wegen in evenwicht... O, zoo Deianeira wist, dat Herakles gelukkig was bij zijn vrouw, zonk zwaar haar geluksschaal neêr!
| |
| |
- Deianeira, mijn schalen wiegelen nauwlijks! Zij wegen in evenwicht op dit gezegende oogenblik! Zwaar weegt de weemoed, maar zwaar ook ter andere zijde wegen de goede gaven der goden! O Deianeira, zoo eenmaal Herakles' Boete is volbracht, zinkt diep zijn gelukschaal neêr!
- Geluk, o mijn Held, o mijn man! Geluk met Herakles en Hyllos samen te Thrachis... hoe smacht Deianeira er heen!
- Dezen avond reeds zal het ons wachten... De schemering valt... Was het niet in dit woud of het Heden, Deianeira, stille stond? Of de Toekomst niet jaagde! O, zij zal snel genoeg dagen! Hier treden wij uit het woud... Het is mij of ik er, eén oogenblik, den Weemoed achter liet... maar die god wiekt ons altijd na... Toch, ik wil thans, o Deianeira, snellen uit de schaûw zijner wieken... Verhaasten wij onze pas... Gìnds stroomt de breede Euenos... en aan de overzijde ligt Thrachis... en wacht ons... Hyllos!!
Zij zag hem angstig ter zijde aan... Of hij meende, dat Iole er wachtte...? IJverzucht, in de andere dan haar gelukschaal, woog zwaar. Maar zij zeide niets. En naderde, aan Herakles' zijde, in den arm van haar gemaal, den breeden stroom...
...En hun Noodlot...
|
|