de windegoodjes, met bolle wangen, den morgenbries...
In het woud ontwaakten de vogels en warrelden er met de vleugeltjes en vingen er, slaapdronken nog, te kweelen aan de zoete geluidjes. En de twee òp blankende paarden hinnikten hel en blijde en rezen omhoog en dartelden elkander na en graasden toen, hongerig, het gras.
Iolaos ontwaakte en toen hij rees, zag hij Herakles toe naar hem komen en verblijdde hij om des Helden zoo helderen glimlach. En zonder een woord, maar wijzende naar Deianeira, die sliep, omarmde Herakles krachtig den vriend op zijn borst. En Iolaos begreep, dat de Held weêr zich heugde en wist en hij weende van vreugde op Herakles' hart, terwijl de Held staarde op Deianeira.
- Dertig dagen duurde de reize, zeide, weenende, Iolaos; de droeve reize naar Thrakië, van waar Iole de treurige tijding bracht...
- Toeft Iole dan te Thrachis? vraagde de Held.
Iolaos beaâmde.
- Bijna even zoo vele dagen duurde reeds de reize terug, hernam Iolaos; maar vreemd, de paarden, uitgeput te Thrakië, schijnen mij toe in kracht te herwinnen nu wij huiswaarts genaken.
- Waar zijn wij? vroeg Herakles.
- Wij naderen de gouden landen van Keyx, den goeden koning; wij naderen gastvrij Thrachis, en van den wijden Euenosstroom zijn eéne dagreize wij slechts verwijderd...
De zon rees over de zee.
- Toeven wij dezen dag hier, zei de Held. Zie, steeds sluimert Deianeira... Laten wij haar niet wekken, vriend. Dalen wij beiden ter zee; baden wij ons in de weldadige wateren. En leggen wij, ter bescherming, knots, boog en pijlen, en Nemeïschen vacht om Deianeira heen, opdat wie voorbij mocht gaan, mensch of sater, wete, dat zij Herakles' gade is...
- Veilig zijn deze wouden, sprak Iolaos; sedert Herakles de woeste roovers, de Dryopen, verdolg...
Zij legden vacht en wapenen rondom de steeds sluimerende vrouwe en daalden naar zee. Aan den boord, tusschen de klippen,