op, langs de zee, die schuimde van stormigen golfslag, en waar over der ijsvogelen kreet schel weêrklonk... En Ares, waar hem wees Afrodite, aanschouwde twee afgematte, vale paarden, die mager en uitgeput, onder des menners zweepflitsen hunne laatste krachten zamelden om een vierwieligen reiswagen voort te zeulen en in den wagen zat, in den amethyst-tintigen mantel omhuld, eene treurende vrouwe, en rondom den wagen drongen de Thrakiërs en zij wezen thans de reizigster naar het gesloopte slot en naar den wildeman, die steeds, krank van zinnen, voort ging het te slopen met knotsslag op knotsslag. En de goden, uit hunnen nevel, zagen de vrouwe de armen wanhopiglijk rekken naar Herakles, nog zoo verre, tot zij den wagen uit steeg en op steeg het rotsige pad, dat geleidde naar wat eenmaal Diomedes' slot van wreedheid geweest was...
---------------------------------------
Deianeira was den Held genaderd en zij riep, de armen gestrekt:
- Mijn gemaal, o mijn gemaal! O, mijn Herakles!!
Woest wendde de wildeman zich en hij zwierde, razend, den knots, als om te vermorzelen wat hem verstoorde, maar zij richtte zich en riep luid:
- Herakles! Herken je mij niet? Deianeira ben ik, Meleagros' zuster en de gade, die je bemint!
Bedenkende liet de Held zinken zijn knots en hij stamelde met ruwe en rauwe stem, blind starende naar de hoog gerichte gestalte:
- Wie, daar ginds, riep mij ‘Herakles’? Wie riep mij met stemme, die ik wèl weet: ‘Herakles’! O, Admete, zijt gij het, lelie, ontbloeid in Alkaïos' barren hof van eindlooze smarten...?
Vreesloos naderde Deianeira. En zeide, niet luid meer, maar roerende droef:
- Neen Herakles, het is niet de jonkvrouw Admete, die verliet het paleis der Perseïden om doolenden Alkaïos te zoeken... Het is Deianeira, de zuster van Herakles' vriend Meleagros, die Thrachis verliet, om weêr te vinden, zoo verre, haar gade, dien zij bemint en wien zij hare hand toe strekt, opdat hij met haar keere naar huis...