| |
XXVI
Hoe hij toefde, hoe hij toefde! Zoo lange reeds was hij vertrokken van Thrachis, om te Mykenae Eurystheus' bevel te vernemen en Deianeira wist, dat hem, waardeeringsvol, Poseidoons priesters hadden opgedragen den Stier te dooden, dat hem de waardige Grijsaards uit 's konings naam bevolen hadden te verdelgen de menschen-vretende Rossen, dat Admete verzocht hem had haar
| |
| |
den gordel der Amazonen-vorstin te halen... Zware, gevaarvolle werken voorzeker, maar toch, hoe hij toefde, o hoe hij toefde...! De seizoenen waren gewenteld, de druiven waren gezwollen, de wijn was getreden onder der dansers rythmischen tred, de sneeuw had de toppen des Oita's en zelfs zijne glooiende flanken omglansd, het jonge vee was geboren en het versche gras groen aan de weiden ontsproten en de bongerds wemelden nu van de gesprenkelde, rozige bloesems, en hij toefde, hij toefde steeds! En zij zelve, Deianeira, zij had hem hun zoon gebaard, Hyllos, het heerlijke kind hunner liefde, dat nu lag aan hare voeten te kraaien, terwijl zij buiten, tusschen de eikene, omrankte zuilen zat, leêg de werklooze handen en haar droef droomende hoofd vòl zorgen, waar hij toch toefde, waar hij toch was... Tusschen de beurtzangen der herders, die de huppelende lammeren en buitelende geitjes, ter zijde der tevredene moederen, geleidden de hellingen der grazige heuvelen langs, tusschen de wisselende reien der spinnende maagden en vrouwen aan spoel tinkelend weefgetouw, bedacht, zorgen vol, Deianeira waar hij toch toefde, waar hij toch was...! Te Kreta nog of reeds te Thrakië of wellicht op weg naar Hippolyte...? O, waar was hij, haar Held, die niet kwam...? Zoû hij komen? Zoû hij komen, terug tot haar, terug in zijn huis, terug in Thrachis, tusschen àl dat hem toe behoorde en bij zijn zoon, dien hij verrast in de armen hoog zoû beuren, gelukkig, dat Hyllos geboren was? O, hoe droeve haar stemde de lente, de staâge liederen der mannen en vrouwen, o hoe droeve haar stemden de rossen, de twee wilde, witte, die zoo lange niet meer den wagen Herakles' hadden getrokken en die tusschen de prachtigste merriën hadden gepaard, tot de vele veulens, blank alle die paarden als de toppen des Oita's, als sneeuw blonken over de lenteweiden...
En over den weg dwaalde steeds Iolaos, droef als zij, en staarde uit... Hoe vaak had zij niet met den trouwen menner het heiligdom Artemis' bezocht in het woud en de kostelijke offers gebracht, en de groote godin, die haar Held beminde, gesmeekt hen ten minste weten te doen waar hij was...! Waar hij wás...! Was hij dan wellicht niet in ver Skythië? Was de Stier wellicht niet reeds
| |
| |
Poseidoon geofferd, waren de menschen-vretende Rossen niet reeds verdolgen, Diomedes gedood... en toefde haar Held niet thans tusschen de strijdbare vrouwen...! En in hare zorgvolle bedrooming zoo droef, kreunde Deianeira van ijverzucht, terwij] het kind dartel kraaide aan haren voet... Zij kreunde en zij kermde zacht van verlangen en ijverzuchtige smart als zij dacht aan Admete, wie hij den gordel zoû halen, aan Hippolyte, die hem den gordel zoû af staan... Helaas, helaas, zij, die zoo trouw hem minde, zoû hij trouw haar kunnen zijn, zoo verre van haar en in zulk gevaarvol werk, waar list meer zoû baten dan kracht! Helaas, helaas, zoû de gemaal van Megara, de gemaal der vijftig dochteren Thespios', de minnaar der velen, die hij bemind had, trouw trouwe Deianeira blijven, zoo verre en tusschen zoo schoone heldinnen, als zij vernomen had, dat de, aan mannen gelijke, ruiteressen van het Noorden waren!
Zoo, droef van zorge om Herakles en droomend van ijverzucht, zat, tusschen de eikene, omrankte zuilen, Deianeira, terwijl Hyllos, het knaapske, kraaiend krioelde op den zoom haars gewaads, en hare traan-overwelde oogen tuurden uit naar de verte, waar, achter de heuvelen en het woud, de rosse zonne tusschen de stammen zonk en doór schoot de zwijmende, roode schijnen. En zij zag, dat de herders en herderinnen huiswaarts streefden langs der, in purper-afschijn overstraalde, heuvelen flanken, stalle toe, drijvend de blatende lammeren en blèrende geiten, ijverig de blaffende honden rondom hen heen, en daar zij ze allen kende, menschen en dieren, trof het haar plots, dat te midden der eerste, reeds avond-omschaûwde, gestalten eéne voort schreed en met hen naderde, die haar onbekend was, lieflijk en blank als een schimme tusschen der herderinnen en herders donkerder schaar, zoo dat zich Deianeira verwonderde en af vroeg wie ginds, vreemd, en zekerlijk, om haren tred, van geboorte aanzienlijk, tusschen Herakles' dienaren zich had op gemaakt naar zijn huis. En zij riep naar binnen:
- Voedster, voedster, spoedig, wil toch komen en neem mij den kleinen Hyllos en leg hem te bedde, want ginds nadert tusschen de
| |
| |
herders en herderinnen eene vreemde, voorname gast en ik zal te gemoet haar treden om haar te verwellekomen in Herakles' huis!
Zoo dat Deianeira's eigene, oude voedster beijverde Hyllos, die huilde, te halen en de vrouwe de huis-keerenden trad te gemoet. En tusschen den stoet harer herders en herderinnen, die dreven de kudden ter stalle toe, bespeurde zij een lieflijke jonkvrouw, blond als de rijpe zomeraren maar bleek van gelaat, dat, treurende en ernstig, reeds toonde de sporen van zorge en levensleed. En tot zijne meesteres trad de oudste herder en zeide:
- Waardige meesteresse, door ons allen beminde, o Deianeira, deze edele jonkvrouw dwaalde over de heuvelen uit het woud en zocht Herakles' woning en wij voeren haar tot u, opdat zij kond u kan doen van gewichtige boodschap.
Deianeira ontzette en hevig bonsde haar hart. Maar hoffelijk trad zij de gast te gemoet en zeide, met trillende stem vol heimelijke ontroering:
- Wie gij ook wezen moogt, o edele maagd, en wat gij ook Deianeira te melden moogt hebben, laat zij allereerst u wellekom heeten in Herakles' huis, opdat de vrouwen u los strikken der sandalen linten om de moede voeten en drank en spijze uw honger stille en lessche uw dorst.
Maar zeide de jonkvrouw:
- O edele Deianeira, o Herakles' goede, door alle de zijnen beminde gade, o duld, dat ook u beminne Iole, de zuster van Ifitos, Oichalia's vorst, dien de Held uit den toren bevrijdde en leidde ten troon zijner vaderen, toen hij den misleider Eurytos gedood had! O edele Deianeira, duld, dat Ifitos' zuster Meleagros' zuster, dat Oichalia's vorstendochter de dochter van Kalydons vorsten valle te voet om haar te toonen de dankbaarheid, die haar hart vervult voor den Held, die haar redde en haar redde den broeder!
En Iole viel voor de voeten van Deianeira en Deianeira, teederlijk, hief haar op in heur armen en geleidde haar binnen de zaal en deed haar tusschen de eiken zuilen zitten op lage sponde. En de vrouwen naderden om Iole der sandalen linten te ontstrikken en haar te wasschen de moede voeten en dan te wisschen in de geuri- | |
| |
ge wade, en zij boden Iole de blanke melk, de blonde honigkoeken en Iole dronk en at, om hoffelijk Deianeira's gastvrijheid te aanvaarden. De lampen waren ontstoken en hare vlammen straalden als sterren aan de bronzene tuiten en thans beval Deianeira hare vrouwen terug zich te trekken en dicht te schuiven den roodbandigen voorhang, opdat zij, gastvrouw, alleen zoû blijven met hare gast, Oichalia's vorstendochter. En nu stond, hijgende, Deianeira voor Iole, gelaten zittende op de lage sponde en sprak:
- O, Iole, zeg mij... komt gij mij melden van mijn gemaal, en weet gij waar Herakles toeft??
Iole beurde de handen treurelijk op en in haar bleek, droef, ernstig gelaat trilden de oogen vol tranen, toen zij sprak:
- Ja Deianeira, ik weet waar Herakles toeft en ik kom u mèlden van uw gemaal!
- Hij leeft?!
- Hij leeft... Toen ik hem verliet, leefde de Held, die mijn meester is en wiens slavin ik ben... Maar zoo hij leeft, dwaalt hij, helaas! zinneloos rond langs de sombere boorden van Thrakië... Wen ik hem naderde, hopende hem nog tot rede te brengen, herkende hij mij niet meer. Wild en woest dwaalt hij langs den zoom van de sombere zee, langs het rotsige strand, waar hij Diomedes' Rossen verdolg... Helaas, zoo hij de Rossen verdolg en Diomedes hun voor wierp, de wreede monsters verslonden eerst Abderos, Kreta's vorstenzoon, dien Herakles redde van den woesten Stier en die hem gevolgd reeds was als ik volgde...
Iole verhief zich van de lage sponde en zij vervolgde, weenend:
- Sedert de Held Abderos zag, voor zijne onmachtige oogen, verslonden worden, sedert Herakles Diomedes doodde en de Rossen verdolg en den brandstapel om wat restte van den dierbaren vriend in vlamme stak, sedert dwaalt, helaas, hij zinneloos rond... Wild staren zijne oogen rondom hem heen, woest flappert de vacht in den stormwind om zijne schouders en fladderen zijne haren en baard en de Thrakiërs, die eerst dankbaar hem naderden, daar hij bevrijd van Diomedes en zijne Rossen hen had, vreezen hem thans als een boozen reus, als een wreeden man en vluchten
| |
| |
voor hem, als hij nadert, als hij òp sluipt naar Diomedes' slot om het met knotsslag op knotsslag te slopen... Mij, o Deianeira, gaven de gunstige goden in te gaan van Thrakië om te Thrachis te melden het treurige nieuws... Ik bad Poseidoon om zijn bijstand en wachtte aan het strand tot toevallig voorbij zoû varen een vaartuig, sedert onze eigene roeiers in ontzetting heen waren geroeid, meenende, dat de monsters den beminden Held hadden verslonden...! Toen ik, verre, een vaartuig gewaar werd, wuifde ik mijn witte wade. En de zeelieden namen mij op en zij vaarden mij naar Oichalia, waar ik mijn goeden broeder terug zag...
- O Iole! weende droef Deianeira, overdropen van tranen en wringend de handen; en gij bléeft niet veilig bij den vorstelijken broeder!?
- O Deianeira, drong dan dierbare plicht der dankbaarheid niet mij òp te maken naar Thrachis, naar Herakles' huis, naar zijn gade, om haar te melden: hij leeft, o goden zij dank! de Held, maar zinneloos dwaalt hij langs Thrakië's zeezoom!
- Helaas! jammerde Deianeira. Zinneloos dwaalt hij langs Thrakië's zeezoom!
- Helaas, driewerf helaas! jammerde Iole. Wie zal hem brengen tot rede sedert Herakles zelfs de gunstige goden vergaten!
En in haar beider smarte storteden de beide vrouwen zich in elkanders armen en snikten smartlijk aan elkanders hart. Rondom hare droefheid dreef de lampe-doorstarrelde nacht. Buiten was de stille duisternis, lente-doorzwoeld, neêr gezegen over weide en velden en hellende heuvelen en woud; binnen de woning waarde de slaap over de sluimerende dienaressen en het, de vuistjes sluitende, wicht, maar binnen de zaal, toe geschoven de roodbandige voorhang tusschen de eiken zuilen, sliepen gastvrouw noch gaste maar mengelden de geheele nacht hare smarten en heete tranen. Tot, buiten, dicht bij, de klare schreeuw van den haan weêrklonk en schetteren deed zijn schelle klanken, en terug klaterde de verder verwijderde kreet van den tweeden haan, kondigend het uchtendkrieken...
Uit elkanders armen rezen de weenende, bleeke vrouwen en
| |
| |
Deianeira opende de eiken deur en trad op den drempel en hief hare handen hoog tot den hemel en bad tot de gunstige goden Aan haren voet was Iole neêr gezonken; aan hare lippen hief zij Deianeira's gewadezoom.
Buiten, over de Oostelijke helling der open liggende heuvelen, trok zich de eerste lichtende streep van den nieuwen dag, die geboren werd. En schichtten uit den rozigen gloor de eerste stralen der nieuwe zon, wijd uit breidende hun gloriekrans over den hemel breed. De stallen werden geopend en de herders dreven de kudden uit. Het leven ontwaakte overal; uit de woning traden de vrouwen, de leêge, liggende kannen wiegelend over den kruin om ze te vullen aan den kletterenden bronstraal en dan terug ze te brengen, ze nu stáande op den haarkroon beurende, soms beide handen aan de kan-ooren heffend, soms kunstig ze houdend in luchtig, onaangeroerd evenwicht.
Op den drempel had Deianeira haar gebed gestaakt en boog zij over Iole hare droeve oogen en gevoelde zij in haar smartevol hart de doorn der ijverzucht. En toch beminde zij dit kind van Oichalia's vorsten, dat tot haar gekomen was, om haar te melden hoe haar gemaal verre dwaalde, en zinneloos. En Iole beurende omhoog in hare erbarmende armen, zeide zij, hare tranen in vroomheid gedroogd:
- O Iole, ween niet meer, als ik niet meer ween! De goden gaven u in wat u te doen stond uit dankbaarheid, de goden gaven mij in wat uit liefde te doen. Rijs op en sta naast Deianeira, terwijl zij aan allen kondigt waartoe zij besloten heeft.
En zij sloeg met vaste hand nu den klopper op het bronzene bekken, dat hing in de eiken deur. Zij sloeg drie malen het daverend alarm en allen wisten, dat hen te melden had de dierbare vrouwe wichtige boodschap en storteden toe. Zij storteden toe uit de woning, uit keuken en voorraadkelder, uit de schuren, uit de stallen; zij liepen aan langs de heuvelen; landbouwers, veehoeders, herders en herderinnen en hun vee verzamelend om hen rond, drongen zij, dichte menigte dieren en menschen, over den voorhof, nieuwsgierig uit ziende naar hunne dierbare meesteres- | |
| |
se, Deianeira, die hen tot haar geroepen had met den driewerf herhaalden, bronzenen slag. En toen zij allen dicht om haar henen stonden en wachtten, riep Deianeira met heldere, bezielde stemme en de oogen gedroogd in vroomheid:
- O gij allen, dienaren en dienaressen van den Meester, dien lief gij hebt en die verre is, zinneloos, helaas, dwalende langs Thrakië's somberen zeezoom, na den Stier geofferd en de Rossen verdolgen te hebben, verneemt wat Deianeira u meldt! Zij verlaat u en zij keert niet weder, voór zij haar dierbaren gemaal heeft gevonden en hem, genezen van zijne verbijstering, terug voert te Thrachis, in de eigene woning... Hoort mij, gij allen, hoòrt mij en wilt niet jammeren en weeklagen, maar belooft mij kloek te zullen hoeden over kleinen Hyllos, die u meester zal zijn, zoo noch Deianeira noch Herakles weder keeren; belooft mij eensgezind te zullen waken over al wat Herakles toe behoort en te zullen eeren Oichalia's vorstendochter, Iole, die uit verre veiligheid kwam om Deianeira de kondschap te doen... En gij, o Iolaos, o trouwe menner der wilde, witte rossen twee, span zonder talmen Herakles' dierbaar blank tweespan voor den breeden, vierwieligen wagen, opdat, zoo Deianeira treffe den Held, zij hem aan haar zijde van Thrakië terug voere naar Thrachis!
Toch, trots der vrouwe woorden, steeg jammering en weeklacht omhoog uit der dienaren dichte menigte; weeklacht om den meester, die, verre, zinneloos dwaalde; jammering om de meesteresse, door allen bemind, die Thrachis verlaten zoû met trouwen Iolaos en zoo verre reize aanvaarden zoû, en rondom Deianeira weenden de vrouwen. Maar zij beval, dat zij haar brengen zouden den ampelen reizemantel, dicht en licht geweven uit amethysttintige, dubbel geverfde wol en zij sloeg de weeke plooien, die waaierden uit een, over haar witten schouder en trok onder den anderen oksel de gewillige stoffe, zoo dat de vele vouwen schuin vielen in onoverdachte schoonheid tot haren voet en zij beval haar den reishoed te brengen, breed-randig gevlochten uit fijne rijs, en puntig hoog uit stekend, en dien vast te strikken rondomme den haarwrong. En toen zij gereed was den vierwieli- | |
| |
gen reiswagen te bestijgen, waarvoor Iolaos reeds de hevig hinnikende rossen gespannen had, omhelsde zij Iole en duldde, dat allen haar kusten den mantelzoom, dien, lief hebbend, eerbiedig, hand op ving na hand. En zag zij toen om. En wenkte hare eigene oude voedster, die kleinen Hyllos, huilende, hoog hield in de handen geheven. Zij omarmde teeder haar zoon en zeide, gebroken van smart:
- Voedster, die mij eenmaal bood de melkvolle borst en wie Deianeira dankte de moederlijke zorgen, waak over Hyllos, als gij waaktet over zijn moeder, opdat, zoo ik keere weêr met mijn Held en met Hyllos' vader, Herakles zijn kind gezond zegenend in de armen mag beuren, gelukkig, dat Hyllos geboren werd!
En zij steeg op. Iolaos deed klappen den zweep, en de steigerende wilde, witte rossen twee schoten voor uit, wolk op stuivelend van witte stof, terwijl de dienaren, de herders, de herderinnen, de hoeders, met den drang hunner kudden, ijlende, na volgden over den windenden weg...
Tot het schel hinnikend, snelle gespan achter der heuvelen dwarrele lijn was verdwenen en de hoeders de runderen verzamelden, de herderinnen en herders de blatende schapen en blèrende geiten de grazige hellingen dreven omhoog en heel het landschap terug won het daagsche aanschijn met alleen nog, daar ginds, aan den witten wege-einder, de laatste poeïerblanke wemeling van stof, waardoor de morgenzonschijn goud stuivelde.
|
|