Herakles
(1994)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 120]
| |
voerde voorbij het kasteel, klonk aan, en een karavaan van reizende kooplui kwam nader op, met balen beladene, kemelen en draagstoelen torsende elefanten, uit het Oosten zich naar het Westen begevend en voor het sombere, geslotene slot verhieven lokkend de kooplieden hunne stemmen en tokten hunne vrouwen heur harpen, opdat de bewoner hun stoet bespeuren zoû en zij binnen den hof zouden worden genood de kostbare waren te toonen uit hunne verre landen, waar de lotosbloem bloeit op de blauwe rivieren en de hemelbergen gouden sneeuw tot de goden verheffen en de draken met de oogen van gloeiend beryl droomen, gekronkeld om de kronkele stammen der bloeiende kerseboomen... En reeds werden de dreunende, ijzeren poorten van het bazalten slot wijd geopend en stegen blijde de bronskleurige vreemdelingen af en dansten hunne jonge dochteren uit de gazene sjerpen te voorschijn en bevalen de kooplieden den slaven de balen van der kemelen bulten te zeulen binnen het slot... Toen op de tinnen van het kasteel, hoog tegen de grauwe lucht, verrees een sombere gestalte, donker gelok verward om duister gelaat met oogen vòl duisternis, en omsmeed in een purper flonkerende wapenrusting en daar stond als een helsche god zoo rood, zoo zwart, zoo somber en donker en duister, ùit rijzende boven zijn slot in de zonlooze lucht, dat de kooplieden ontstelden en angstiglijk den slaven bevalen weêr op te laden... Maar reeds was het te laat. Want een razend, dierlijk gegrinnik weêrdaverde en uit de slotpoort renden huilhinnikend te voorschijn vier raafzwarte Rossen, grooter zelfs dan Hades' paarden, en met donker purperen manen en staarten en met purper vlammende oogen, gulzig opgetrokken het bekvel, dat het flonkere gebit bloot glansde. En zij loeiden in de windloosheid plots als een levende stormwaai en stortten zich, steigerend, in den radeloozen stoet voor het slot; zij sloegen met de hoeven neêr op de schreeuwende vreemdelingen; de elefanten en kemelen vluchtten in alle richtingen en de roodzwarte Rossen achtervolgden de dieren niet maar wierpen zich, woest van, honger-verzadiging willende, wellust op de warrelende troep van mannen en vrouwen en kinderen: vier moordende | |
[pagina 121]
| |
monsters, die verslindend neêr vielen op een hulplooze klomp van menschen. Want zij braken huilbrullend, met razenden knauw op knauw de knakkende nekken en sloegen de tanden in de krakende koppen en rukten de brekende armen en beenen, nijdig elkander hun prooi niet gunnend, uit elkanders paardebekken, gulzig trekkende af. Boven, uit de tinnen zijns slots, rees steeds de sombere god, in de purper flonkerende wapenrusting en zag met gretige oogen en glimlach wreed neêr... De Held, tusschen de rotsen, zag die hel. En hij wilde reeds zich rukken den boog van den rug en trekken uit den koker de pijlen, toen hij zich, aarzelend, bedacht. Waarom...? Hij wist niet... Maar de boog en de pijlen waren hem niet lief als de knots was: de purperpuntige pijlen, gedoopt in der Hydra bloed, hoewel zij toch trouw zijne wapenen waren, allerverschrikkelijkst, en ongeneesbare wonden verwekten, wogen hem in den koker ter zijde ondierbaar en hij verschikte vaak ongeduldig de stalen schichten of stiet met den boozen elleboog de schachten, die hem hinderden, weg, meer naar achteren toe. En zoo, in steê van uit veiligen schuilhoek Diomedes' monsterlijke Rossen neder te vellen, gaf onnaspeurbare bedenking Herakles in nader te treden en te heffen den dierbaren knots, dien hij gaarne de knoesten omgreep... Reuzig, den knots geheven, stortte de Held zich nu vreesloos midden in de vreeslijke hel voor het slot en bedenkend hoe Eurystheus verschrikken zoû, zoo zijn slaaf de Rossen, levend, maar in sterke boeien gesnoerd, binnen zoû voeren ter stede Mykenae, stiet Herakles, lachend bijna bij de gedachte, het dichtst bij zijnde Ros met den knots tegen het roszwart gekruifde voorhoofd, zoo berekenend den slag, dat het Ondier niet verpletterd maar bezwijmeld neêr zeeg... En greep hij, tusschen de warreling van monsters en menschen, een tweede Ros bij de manen, slingerde zich op het hinnikend, verschrikte dier en knelde het met krachtige knieën de flanken samen tot het schreeuwbrieschende, geeuwhuilende, naar den adem haalde en de beenen boog om te bezwijmen tusschen des Helden, hem de ribben brekende, dijen... Nog berijdend het | |
[pagina 122]
| |
bezwijkende Ros, dat ter zijde zwikte en neêr lag, herhaalde Herakles den zuiver berekenden knotsslag tegen des derden Ondiers purper gitvlokkige kroeshoofd en het steigerde en snuifde heeten stoom, met bliksemende oogen vol bloed en met bloot gebit, opgetrokken het bekvel, om neêr te slaan in heel zijne zwaarte boven op de half verslondene lijken... Toen het vierd, Ros, razende, hoog geheven op de achterbeenen, achter Herakles' rug, zijn blikkerende tanden neêr bliksemen deed maar slechts vrat in den vacht des Leeuws, en dien scheurde, en rukte en trok, zoo dat de Held, verrast, ijlings rees en zich wendde en het ros in de snuivende neusgaten grijpend, worstelde, tusschen de hem omklemmende voorbeenen, dan het Ondier hard keilde op den schedel den knots, zoo dat het óm tuimelde, hoog de vier hoeven, en viel en bleef liggen, bedwelmd... De kooplieden, óp juichende blijde, wilden dankbaar Herakles vallen te voet, maar hij beval hen de monsterrossen te snoeren de muilen in stevig vervlochtene kabelen en hen sterke banden, breed, aan te leggen, rondom hunne breede halzen, opdat zij, uit hunne bezwijming herleefd, zouden geleid kunnen worden gevaarloos, langen weg langs, tot Mykenae... En terwijl de kooplieden, blijde en dankbaar, zich beijverden des Verlossers bevel te volvoeren, hief Herakles het hoofd naar de tinnen des slots. Daar stond steeds de sombere Diomedes en zijn donker, duister gelaat was verbleekt tot een schimme-aanschijn des doods, met de zwarte oogen vol blanke ontzetting... De Rossen, de muilen gesnoerd en zelfs stevig twee aan twee de beenen gebonden, beval Herakles de kooplieden wacht te houden, tot hij wreeden Diomedes, eveneens overmeesterd, zoû hebben geboeid om hem, zoo hongerig de Rossen waren, voor te werpen aan zijn eigene monsters. En hij maakte zich op, naar binnen. Hij trad over het sombere plein, binnen het sombere slot... Voor zijn verschrikkelijke, wrekende reuzigheid vluchtten naar alle richtingen verschrikte dienaren en schreeuwende vrouwen weg... Zij waren tusschen de duistere zuilen der onmeetlijke zalen als helsche schimmen en larven, zwarte en purperen spooksels, die vervloden bij den dreunenden stap van den | |
[pagina 123]
| |
Held... Boven, op een breede trap van bazalt, in schemerschijn, verrees plotseling Diomedes en riep met sidderende angststem: - Wie zijt gij, die mijne Rossen vermeestert? - Alkaïos, die u meester zal zijn als uw Rossen hij was! riep de Held. - Ik ben Ares' Zoon! riep Diomedes. Herakles lachte wreed: hij dacht hoe Afrodite in duizende rozen van liefde Ares weêrhield dezen oogenblik. - Ik ben Zeus' Zoon! riep helder de Held; en mijn Vader wáakt over mij! En hij liep snel de bazalten trap op. Boven, ter hoogste trede, wachtte Diomedes, handen geheven, zijn wrekende Noodlot af. Donker en somber, purper en zwart, scheen hij de Nacht, die de stralende Dag overwinnen komt, scheen hij de Duisternis, die geen macht heeft tegen over het Licht, dat hem ijlt te moet. Bijna bood hij zijn handen, rukte open zijn borst om pijl te ontvangen of knotsslag... Boven het slot rommelde de donder en blijde hoorde Herakles de stem van zijn vader Zeus in het ratelen, en te vergeefs luisterde uit Diomedes naar het kletteren der wapenen van Ares. Maar de goddelijke zoon trad niet op tegen den goddelijken vader, noch tegen den menschelijken broeder. Hij bleef verre, omkluisterd in Afrodite's duizende rozen. En Herakles, als in spel, greep wreeden Diomedes, daverlachende, bij de polsen en sleepte hem de trappen op en sleepte hem hoog op de tinnen en hief hem reeds òp om hem neêr te storten van den hoogsten toren... Toen wat hij hoorde en aanschouwde, hem van afschuw verlamde in zijn wraak. |
|