gelijk, bezorgd, zij ook, om den Held, die hen lief was. Duidelijker krinkelde de boord zich van Thrakië, rotsig en ruw, en de bergen kartelden, donker grauw tegen de lichter grauwende lucht. Niet anders dan enkele verwrongene pijnboomen, her en der, somberden langs de rotsen op...
- Makkers! maande de Held. Hier kronkelen de kusten van Thrakië! Tot hier toe de vaart en niet verder! Legt aan bij het strand opdat ik aan land ga en gij...
De roeiers roeiden het vaartuig de klippen langs en de mannen meerden het schip in een kreek met sterke kabelen om de rotspunten vast.
- En gij, vervolgde Herakles, terwijl allen stegen aan wal en zij vol ontroering den Held omringden; hoort mij, bid ik u thans. Ik weet niet of ik de Rossen zal vangen, die Thrakië teisteren; ik weet niet of ik Diomedes zal dooden. Hij is de zoon van koper gehelmden, woesten Ares en de vader zal zijn zoon beschermen. Wat zal ik, sterveling, tegen den Olympiër kunnen! Wat vermag ik tegen den goddelijken broeder! Beiden zijn wij Zeus' zonen, maar Ares' moeder is Hera, die mij haat, der goden vorstinne; mijn moeder was slechts Alkmene, dochter van Elektryon, die heerschte over Mykenae, mijn erfdeel, dat ik verloor... Wat kan de slaaf en de boeteling tegen den machtigen, wapenkletterenden god! Helaas, o mijn dierbare makkers, helaas, o mijn teedere Abderos, helaas, o mijn zachte Iole, wanneer, nu ik verlaten u moet, zie ik u weêr en sluit ik u in mijn armen! Door de duisternissen der Toekomst ziet Alkaïos dien blijden dag niet! Neen, o dierbare makkers, volgt mij niet, om wellicht mijn dood slechts te deelen; neen, Abderos, volg mij niet; blijf bij Iole, blijft allen samen op dezen eenzamen maar veiligen plek, verborgen tusschen de rotsen en hier alleen, zoo de goden ten achtsten male Herakles gunstig zijn, zal ik u weder zoeken, zal ik u weder zien! O, nu ik u omhels, den een na den ander, o gij allen, die mij zoo lief zijt, koningsdochter Oichalia's, koningszoon Kreta's, dappere makkers, wier moedige armen mij roeiden tot Thrakië toe, nu ik u omhels en niet weet, wanneer ik weêr u omhelzen zal, nu