kië! Naar Diomédes, de gruwbare, naar de menschenvretende Rossen! Makkers, op: naar Thrakië!
En Herakles' roeieren juichten luid op, maar uit het eikenbosch klonk een roep. De schelle, de angstige, de terug houdende roep eener wanhopige vrouwestem. En uit den zwarten morgenschemer der boomen, tusschen wier kronkelstammen de morgenzon nog niet vergleed, ijlde, ijl als blankere schemer, een fladderende peplos nader, strekten twee slanke, witte armen uit, woei blonde haar op waai van radelooze vaart achterweg en snelde hijgende Iole aan en snikte, na heur snerpenden roep, hare stem:
- Herakles! Herakles!! O Herakles, toef nog!!! Makkers van Herakles, toeft nog, opdat mede Iole ten boorde stijg'!
Reeds waren de kabelen gevierd, reeds waren de zeilen geheschen, reeds stond, hand aan helmstok, de Held en hij riep:
- Iole, waarom blijft niet de zuster den broeder getrouw?
Zij stond aan den zoom nu der zee, angstiglijk, zoo wit als een schim, zoo tenger en teêr als een maagd, zoo hulpeloos als een kind.
- Omdat ik, o Heer, uw slavin ben, antwoordde zij nederig en zacht en strekte de armen uit. Omdat gij mij wont in den wedstrijd, al was Iole ook niet Eurytos' maagdlijke dochter! Omdat ik mijn meester volgen moet, waar hij ga, daar ik hem toe behoore! Omdat mijn broeder, geëerd thans op den troon zijner vaderen, Iole's zorg van noode niet heeft en omdat ik, o Heer, van verre en in verlangenlooze nederigheid u bemin en den weldoener van mijn geslacht en mijn land dienend mijn leven wijden wil. Omdat ik, dankbaar, mijzelve niet meer behoor!
De Held marde, aan het roer. Ontroerd zagen zijne goede oogen naar Iole neêr en hij sprak:
- Edel kind, blijf in het land uwer vaderen, blijf ter zij van den koninklijken broeder en kies u onder de helden, die zijn troon omringen zullen, een gemaal, die u minnen zal om uw schoonheid en waardig hart. Wat wilt gij Alkaïos volgen, wat wilt gij Alkaïos dienen? Weet gij niet, wie Alkaïos is, dien gij heer heet en vorstelijk denkt, en wien gij slavinne wilt zijn? Weet gij niet, dat