| |
| |
| |
XX
Door geheel Hellas, van Noorden tot Zuiden, de zee over en de eilanden langs, wiekte de faam van den Held, zegevierend trots slavernij en het scheen, zoo wel goden als menschen, koningen als volkeren beminden, trots Hera's haat, wie der landen weldoener was. Toen Herakles den blanken en sterken en wonderschoonen, Pazifaë's woesten minnaar, wilden verdelger van Kreta, gevangen had met de' uit gekrinkelden touwstrik, die kletterde om den breeden rimpelnek, toen de Held daarna den Stier bij de hoornen had overweldigd en hem levend aan droeg, geheven over de schouders en omvat bij de hoeven, had weldra Poseidoons outer gewalmd van het welgevallige offer en had geheel Kreta den Held gehuldigd met heiligende eere. En de bulderende zee had zich gelegd voor het schip, bol van zeilen, van kiele krom, Herakles' en de gunstige, zwellende winden bliezen het, de golven overzwemmende, vaartuig van Zuiden naar Noorden, van Kreta naar Thrakië, van den Stier naar de Paarden toe. Als in spel hieven der roeiers spanen de baren uit en daalden de baren in en des schips draakvormige snebbe door sneed wondersnelle de wateren, na latende schuimige voren blank door het schitterend blauwe zeeveld.
Aan het roer stond de Held, gehuld in des Nemeïschen leeuwen vel en zijn hand hield den helmstok omvat en zijn oog overzag het schuimend azuur. En aan zijne voeten zat Abderos, de jeugdige vriend, Kreta's koningszoon, door den Held gered van des Stieren hoornensteek, op dat oogenblik, dat de krinkelende touwstrik al kletterde... Niet had Abderos den Held meer willen verlaten, wien hij zijn leven gewijd had. De knaap hield tusschen de opgetrokkene knieën de groote, goudene lier en deed de koorden weêrtrillen met den kunstig aanslaanden staaf. Hij zong en zijne stem was zoo zoet en zuiver, dat uit de zee zich de Nereïden verhieven en met blanke handen zich klampten aan den boord van het schip en lachende toe luisterden en hem lonkten naar beneden in de koralen zalen te dalen... Zij wierpen ruggelings zich
| |
| |
over de golven of omzwommen dartelend het vaartuig op hare dolfijnen, die spoten de waterstralen. De roeiers bewogen de riemen op de muziek van den knaap Abderos en vielen in met hun eigenen rauweren kreet en zorgzaam stuurde, staande, de Held.
Op bliezen de zeilen van gunstigen wind naar het Noorden en Herakles fronste de brauwen in de richting van Thrakië. Maar toen de nacht duisterde over den hemel en over de zee en der roeiers armen moeder de riemen bewogen, matter van rijzing de baren uit en matter van daling de baren in, sprak de Held:
- O, gij, mij zoo lange over de blauwe vlakte voort stuwende makkers, wilt, nu de nacht zich legert over zee en land, aan leggen ter kuste Oichalia, waar ik ons henen stuur en laat ons onder de sterren de versterkende ruste genieten...
Windstilte viel, toen het vaartuig ter kuste Oichalia aan dreef; heilige nacht, over land en zee, spreidde de moederlijke sluiers, en Herakles steeg aan land, Abderos aan zijn zijde.
- O, Herakles! riepen de roeiers; zoek met Abderos de ruste onder gindsche geruischlooze, donkere eiken, en wij, uwe makkers, bewaken het vaartuig om beurte tot dageraad de slapenden wekt!
De vrienden verwijderden zich in de nacht en Herakles zeide, den zwaren arm om de tengere schouders van den knaap, die de lier droeg:
- Abderos, wij naderen Thrakië... Ik weet niet waarom zoo droeve weemoed mij overvalt in deze nacht vol starren... Het is mij of er dreigt een smart, in de dagen, die komen gaan: een smart, die ik niet kan door zien... O, kind, waarom wildet ge mij vergezellen? Weet gij dan niet, dat Alkaïos de door het Noodlot gevloekte is, al is hij de zoon van Zeus? Zoo ik den Stier ving, zal ik vangen de Paarden? Zoo ik tot nog toe slaagde het moeilijk Werk te volbrengen, volbreng ik het Werk steeds? Weet ik de lagen, die Hera mij legt? Weer ik niet iedereen vàn mij, zoo ik vermag? Iolaos bleef mij de vriend der kinderjaren, maar nu hij de witte, wilde rossen twee niet van noode te mennen had, noopte ik hem te Thrachis te blijven: de trouwe vriend bij de trouwe gâ:
| |
| |
Deianeira... Zoo niet smeekende Meleagros mij verschenen was in den droom, hadde ik ooit zijn edele zuster tot mij genomen? Is Alkaïos geschikt om huis te hebben en hof, weiden en wingerd, vee en vruchtbare landouwen, trouwe gade en trouwen vriend, en trouwe dienaren, als hij te Thrachis bezit? Ware het niet beter, dat hij de dwaler bleef, die niemand behoorde en wien niemand behoorde en niets? Niets dan het avontuur van den dag? Zachte knaap, waaròm vergezelt ge mij? Wat zoekt ge aan Alkaïos' zijde? Weet ge niet, dat hij is de boeteling voor tàllooze misdaden? Weet ge niet, dat hij is de moordenaar van zijn eigen kroost, van Megara en de moeder, Alkmene? En gaat ge vreesloos aan zijne zijde, zettet vreesloos gij u aan zijn voet en deedt weêrklinken uwe zoete lier en zoetere stem... Zie, de nacht is, trots starren, zoo donkerend om ons: vrees je, Abderos, dan niet, de dierlijke driften, de onbewuste razernij en, de in woeste opwelling verslaande krankzinnigheden? Abderos, Abderos, àllen, die ik lief had en die mij beminden, deed ik leed aan onzegbaar! Allen was ik noodlottig! Aan allen was mijns Noodlots schaduw de kille dood! Vrouwe en zonen en dochteren, en o goden, zachte moeder zelfs versloeg vervloekte Alkaïos; Hylas, die Alkaïos volgde, vond, omdàt hij Alkaïos volgde, den dood! Van mij wèg wees ik vijftig zonen! Hoe vaak heb ik niet Iolaos gedrongen: ga terug, ga vàn mij weg, ga weg! Hoe vrees ik niet voor Deianeira en ons kind, dat zij draagt in den schoot! En gij, o Abderos, verliet land en vader... waarom? Om den vervloekte in vriendschap te volgen? O, nòg is niets te laat! Kind, ga niet verder den noodlottigen weg! Keer terug: de terugweg is nog zoo kort; keer terug, keer terug, opdat wie ik redde van den razenden Stier, niet verga in Alkaïos' schaduw, door het Noodlot, dat hij steeds om zich op roept!
In de nacht, in de schaduw der eiken, had de knaap zich gezet en leunde de lier aan een boomstam. En hij zeide:
- Hoor mij, o Alkaïos! En laat mij zeggen wat er klinkt in mijn ziel. Er klinkt door mijn ziel de weêrklank van àlle muziek: de weêrklank van die der zeeën en winden, langs kusten of door boomen en looveren: ik meen soms zelfs te hooren zingen de
| |
| |
starren, te hooren sámen stemmen de sferen... En in die steeds ruischende harmonie, die mijne ziel vervult, voelt zij tot weenens zich eenzaam... Vorscenzoon, stond ik mijn eerstgeborene-recht af aan mijn broeders, omdat ik zoo eenzaam ver mij voelde van alle anderen, over wie ik eenmaal zoû heerschen... Alleen dwaalde ik door woud en langs zee, alleen met mijn lier, en ik zòng... Onwillig was mijn hand aan het zwaard, onwillig aan boog en pijlen, gewillig slechts aan de lierstaaf. En trots de liefde van vader, van moeder, van broeders en zusters en vrienden, gevoelde Abderos zich eenzaam. Zoo zij mij vroegen te zingen, zong ik... en dwaalde dan ver en was eenzaam. Ik zocht alleen mijn eigene eenzaamheid. En zij lieten mij, bang mij dwang aan te doen, omdat Apollo mij toch beminde... Toen stormde de Stier op mij aan en hij was zóo schoon als een stormwind en zijn vaart golfde mij toe als blanke zee en ik hoorde alleen de muziek van die vaart en niet de angstige kreten mijner broeders... Toen... verscheen tusschen Abderos en den Stier de Held en de touwstrik kronkelde uit... En wie Abderos gered had van den dood, wijdde Abderos zijn eenzaam leven... Want wie Abderos gered had van den dood, redde Abderos van de Eenzaamheid... Zij was als een spook verdwenen... O Alkaïos, laat mij gaan waar je gaat! Kan ik vreezen vernietigd te worden door wie mij redde? Laat mij blijven als Iolaos bleef, als bleef Deianeira, en zoo wèrkelijk het Noodlot wil, dat de redder de verdelger eéns worde, waarom zouden het heilige rythme des levens wijzelve verbreken, door onwijs te willen ontgaan wat is beschikt en wat ontgaan niet kan worden?
- Het zij zoo, gaf de Held toe.
Zij spraken niet meer, en de nacht, met hare sterren, wentelde om en spreidde de sluiers der sluimering over Oichalia, zoo als Herakles had den leeuwvacht gespreid over Abderos. Maar in den vroegen morgen, toen de vrienden, gewekt, naderden hun schip, zagen zij over de zee aan naderen meerdere schepen in de richting der Noordelijk gelegene stad en langs den weg ter kuste maakten tal van vreemdelingen in feestdos zich op. En op Herakles' vrage, waarom zoo talrijke reizigers over zee en land zich begaven naar
| |
| |
de stede Oichalia, antwoordden hem zijne roeiers:
- Herakles, ginds heerscht de koning Eurytos, de spanner van den voortreflijken boog, en wenscht zich te meten met wie zich waagt, in eerlijken wedstrijd, zichzelven onoverwinnelijk wanend. De stad is in feest en wie hem verwint, staat de koning zijne eenige dochter af, want trotsch, gelooft hij onoverwinbaar te zijn. Maar wij, roeien wij òp naar Thrakië?
- Makkers, sprak de Held. Zoo Oichalia, des konings Eurytos' stad, is in feeste om manlijken wedstrijd, waarom zouden wij overijld ons naar Thrakië reppen, terwijl moede des roeiens uw moedige armen nog moeten zijn? Marren wij liever den blijden dag in Oichalia en begeven wij ons naar het feest. Want de weg naar Thrakië is lang en overijling bracht nimmer voordeel aan.
Verheugd waren de mannen en uit hunne bundels kozen zij kleurige feesttunieken en zij vlochten zich loovere-kransen. En omringende Abderos en Herakles, maakten met de anderen zij zich op ter stede Oichalia. Daar woelde de druischende menigte reeds om het paleis van den koning Eurytos. En in den wijden zuilenhof zat de koning recht op zijn troon; zijne trotsche blikken weidden minachtende over de menigte, die toch hij noodde te naderen. Het was of hij onder die vele feestvierderen er niet eén waardig keurde zich te meten met hem. Aan zijne voeten zat wie zijne dochter hij noemde en die hij Iole heette. Blond, in hare blanke peplos, weefde weemoed een waas van smarte over haar wit gelaat. Zij zat roereloos en gelaten en de koning, op rijzende, riep:
- Weest welkom, o gasten gij allen, dezen gouden morgen, in mijn Oichalia! Hebt dank, dat gij zijt gekomen, na den uitroep mijner herauten!! Feest wacht u, gastmaal en eerlijk mannelijke wedstrijd! Want wie Eurytos overtreft in het aantal juist geschotene pijlen, voere Iole mede met zich in zijn eigene vaderland. Weest welkom, o gasten, gij allen, dezen gouden morgen, in mijn Oichalia...
Plots verbleekte de koning Eurytos, en bloosde, als van plotse vreugde, de weemoedige Iole... In den zuilenhof was binnen ge- | |
| |
treden de Held: reuzig torende zijne breede gestalte boven de menigte uit: de verschrikkelijke kop des Nemeïschen leeuws, met de flonkerberyllen der oogen en de vonkelende tanden in openen muil, overhelmde zijn kruin en de vacht viel, een rosse vorsten-mantel gelijk, van zijne schouderen af; den zwaren knots droeg hij in den arm. En de andere arm, wichtig en teeder, woog over de tengere schouderen van Abderos, die, in lange chitoon van purper, de goudene lier prangde aan zijne zij. Zoo naderden beide vrienden, te midden van hunne makkers, en zij waren beide zoo schoon, dat alle koning Eurytos' gasten blijde hen tegen blikten... De koning zelve, staande, zag vol ontroering hen naderen en hij hernam:
- En gij, o mijn gasten onbekend, gij, die den knots en de lier draagt, vergunt, dat mijn welkom ook ù beiden toe ga en nadert dichter mijn troon! En zet u, o vorsten onbekend, aan mijne zijden en die van mijn dochter om te deelen met ons het nederige maal, dat men voor zet!
Eurytos daalde den troon af, en Herakles en Abderos naderden en legden zich ter zijde der vorstelijke tafel: de Held op het bedde, waar Iole zat aan het voeteneind en Abderos ter andere zijde op het bedde des vorsten Eurytos'. En terwijl de amforen zich bogen over de bekers, rees Abderos en zong Apollo toe, den god van den gouden boog. Toen werd aan gedragen het bloedig gebraad en tastten de hongerige gasten. Maar terwijl hij hoffelijk noodde, bleef vol zorg de koning Eurytos en zag achterdochtig, waar lag de Held, wien Iole zelve den beker schonk. En de koning Eurytos dacht kommervol:
- Zoo werkelijk deze krachtige vreemdeling, als ik aanstonds vermoedde, Herakles is, wien de vacht van de Leeuw van Nemea omhult, verwint hij mij straks en ben ik verloren!
Het maal geëind, trok zich de koning bezorgd terug en verspreidden de gasten zich door de tuinen. En fluisterde Iole tot den Held:
- Van Zeus gezondene, volg mij, bid ik u, ongemerkt!
Zij slipte de zuilen door en verdween in het laurierenbosch, dat
| |
| |
donkerde om Apollo's tempel. Zij stond er wachtende in de schaduw der boomen, bleek en ijl als een schim. En zij sprak haastig, toen Herakles was genaderd:
- Vreemdeling, dien mijne droomen mij kondden, en dien Iole niet kende dan dézen dag, maar met bevende vreugde begroet! Hoor wat ik haastig u meld! Dit vorstelijk paleis, dit weelderige hof, dit festijn, deze wedstrijd verbergen het vreeslijkst geheim! Bij Apollo, die mij aanhoort, Eurytos is niet mijn vader! Hij is de zoon mijner stiefmoeder en hij vermoordde wie werkelijk mij vader was. Mij, kind, verborg hij in het vrouwenvertrek tot ik jonkvrouw werd en onteerde mij toen! Dezen dag, nu het volk mij aanschouwt voor het eerst, noemt hij mij dochter en belooft mij wie hem overwint! Maar, o vreemdeling, verneem thans het vreèslijkste, dat wat Iole's ziel zwaarder weegt dan eigen leed! Mijn armen broeder, Ifitos, en rechtmatig de erfgenaam van Oichalia's troon, sloot Eurytos in gindschen toren op, om den hongerdood hem te doen sterven! Jaren lang kwijnt ginds Ifitos, want, zonder dat ik hem aanschouwde, wist ik mijn broeder te voeden door hem mijn raaf, in zijn eigen snebbe het brood, toe te zenden. Hij glipt, de vogel, tusschen de voegen des bouwvalligen torens en keert zonder het brood telkens weêr en Iole heeft hoop, dat Ifitos leeft!!
- Iole, wie Herakles wil erbarmelijk zijn, wij zijn in het woud van Apollo... Bij den Vèr-treffende, is alles waarheid wat gij mij zegt?
- Bij den Vèr-treffende, Iole zegt u de waarheid!
- Zoo Iole de waarheid meldde, waarom beschermt dan de Vèrtreffende, glanzende Foibos-Apollo, den goeden boogschutter, maar slechten koning?
- Beschermt de groote god den slechtaard, zoo zal dit heden o vreemdeling, blijken! Want Apollo's eigen orakel dwong Eurytos te doen uit roepen den wedstrijd, dien hij vreest en Iole den overwinnaar af te staan. Blijkt onoverwinlijk Eurytos, dan, helaas, beschermt hem Foibos-Apollo! Maar hoor, de roep der herauten klinkt door de tuinen! De wedstrijd, de beslissende wed- | |
| |
strijd vangt aan! O, gij, die mij krachtig en goed schijnt, o gij, godezoon van goedheid en kracht, o gij gezondene van Zeus, help Iole, help Ifitos: beiden zullen uw slaven zijn!
Daar ginds, vóór het perk des wedstrijds, voór het paleis, klonken steeds de koperen klanken der herautestemmen, de gasten noodend zich te meten met koning Eurytos in het spannen der pezige koorde des boogs, in het schieten der pijleschichten, met de borende punt aan den pluimigen schacht, naar het verre, wachtende doelwit... En beloofden zij den overwinnaar, Iole, des konings dochter, tot prijs...
De Held haastte zich naar het strijdperk...
|
|