| |
XIX
Waar, na den feestelijken arbeid, in den nog fel zondoorkoesterden noen, zich ter ruste verzamelden de nijvere wijnbouwers, de noeste plukkers en pluksters en persers - terwijl hoog in de korven gestapeld lag de heerlijke gave van Dionyzos, de milde oogst der wijnzware druiven - zaten rondom Iolaos zij allen ter neder, tros-vertuit en wijnlof-omkranst. En zij luisterden gretig toe, want de trouwe wagenmenner vertelde van den Held, dien zij allen minden, de Mykenaeërs, zelfs zij, wie leed hij gedaan had:
- Ik volgde den Held, mijn meester, zoo vertelde trouwe Iolaos; waar ik hem gaan zag, een daglooner gelijk, den stoffigen weg langs, zich steunende op den steel zijner spade, maar waagde hem niet te naderen, daar ik zijn toorn vreesde. Niet anders dan de
| |
| |
Molosser, staart tusschen de pooten, het spoor van den boozen baas volgt, zoo volgde ik Herakles, waar hij ging in zijn lompigen mantel en overschaduwd door zijn ouden, breedrandigen hoed. Het scheen mij toe, dat hij draalde en ik haalde hem in, zonder te willen, tot hij eensklaps zich keerde en sprak, luimig en droevig ter zelfder tijd:
- Meen niet, Iolaos, dat ik niet speurde hoe mij volgde een makker trouw naar Elis en vrees mijn blinde woede niet meer, sedert ik samen bad en weende met wie ik leed in Mykenae deed. Maar zoo je vriendschap mij volgde op den voet, laat je tred niet zoo trouw treden mijn spoor en blijf achter wie dezen oogenblik niet meer is dan de, langs wegen wandelende, arbeider, die werk zoekt, nu nadert de maand van Dionyzos. Ment Iolaos ook de wilde, witte rossen twee van Zeus' zoon, Alkaïos, dien Hera's haat reeds doet Herakles heeten, de oude daglooner, strompelend naar Augeias' stinkende Stallen, ga onvergezeld zijn weg van vernedering...
- Zoo sprak Herakles, vertelde Iolaos, terwijl dichter rondom hem zich zamelden de plukkers en pluksters en persers; en ik volgde mijn meesters bevel en bleef achter, zelve een werk zoekende daglooner gelijk. En mijn liefde bespiedde mijn meester met deernis, om het vernederend werk, dat wachtte. Zoo naderden wij - de een voór, de ander achter - Elis en ik zag het weelderige landschap golven van weiland en over het reeds golvende weiland, golfde als een zee, woelde als een donkere zee... En ik zag, dat de donkere zee de duizende runderen waren, die koning Augeias behoorden en ontzette, want nimmer had ik zoo talrijke kudden aanschouwd van wonderschoon vee, glanzend bruin als de rijpe kastanje. Wij naderden - de Held voor, en ik achter - wij naderden de wijde stad en het paleis van den koning, waar achter de onmetelijke Stallen zich strekten, de Stallen, waar in zóo vele duizende runderen den vorigen, strengen winter overwinterden en o wee, mijne vrienden, de gruwzame wolk van stank, die ons tegen woei op den Westenwind, verpestte zoo de lucht om stad en paleis, dat de Held zich keerde en kluchtiglijk tot mij
| |
| |
schudde het hoofd, nijpende met de vingers de neus dicht. En bij het paleis, op een heuvel, tusschen zuilen, waarom Dionyzos' druiftrossen rijpten, zaten twaalf jonkvrouwen geschaard voor weefgetouw en bij spinrad, maar zij sponnen en weefden niet; zij nepen allen, als de Held had gedaan, zich de neusgaten dicht en om haar brandden geuren uit wierookvazen en drievoeten en omhulden de edele maagden in een dichten nevel blauw. Tusschen haar allen liep in wijd kamergewaad een oude man en omdat hij de kroon op het hoofd droeg, begreep ik, dat hij Augeias was en dat de twaalf jonkvrouwen zijne dochteren waren. Bij wijlen lieten de maagden de neusgaten los en hare overtuigende gebaren beweerden ten duidelijkst, dat zij den stank der Stallen niet harden meer konden en haar vaders gebaar, kluchtiglijk, betuigde, dat hij het niet verhelpen kon! Trotsch wees hij daarna in het rond, waar de duizende runderen, een zee gelijk, een donkere, kastanjekleurige zee gelijk, woelden over de grazige weiden. En de maagden sloegen in wanhoop de handen omhoog en de oude Augeias sloeg in wanhoop de armen uit en de slavinnen wierpen meerdere aromaten op de walmende drievoeten, maar de gruwzame wolk der stallengeuren overstikte myrrhe en nardos...
En toen Herakles den heuvel naderde, riep hij òp naar boven, als herkende hij niet den koning en met de bevende stem van een grijsaard:
- Kunt gij, edele heer, een daglooner gebruiken in weide of wingerd, in veld of veestal, dan zal Agathokles gaarne u dienen voor luttel gelds of bete broods?
En antwoordde luimig de koning Augeias van Elis:
- Ter veestallen zouden, o brave dwaler, zelfs twintig Agathoklessen als gij niet klaar kunnen spelen het werk, want sedert den vorigen winter werden zij nauwlijks gereinigd van de overdadige drek mijner duizende, duizende runderen...
- Maar zoo Agathokles poogde de Stallen door te spoelen, o rijke bezitter van Elis' roemruchtig vee, welk loon betaalt dan de werkgever den arbeider uit, voor zoo verpestenden arbeid?
| |
| |
Luid lachte de koning Augeias en hij riep tot mijn meester, die steeds stond beverig van stemme en van knieën krom:
- Hoor mij, o brave dwaler langs Elis' wegen! Wie de Stallen Augeias' reinigt, dien staat gaarne de landheer het tiende deel zijner kudden af, maar niemand nog waagde zich aan het verpestende werk en licht kan de landheer beloven!
- Maar des landheers woord is een vorstenwoord! riep mijn meester den koning terug; en ik zeg u, o koning Augeias, dat Agathokles u voor drieduizend runderen de stinkende Stallen door spoelt!
- Met uw spade in bevende hand, vrees ik, o vriend of ge wel eèn enkele vaars zult verdienen! lachte de koning en ook de twaalf prinsessen lachten, maar nepen zich verschrikt de neus dicht...
Ik was nieuwsgierig - ging voort Iolaos - wat thans Herakles aan zoû vangen. Hij strompelde, oudmans nog steeds, naar den breeden vloed Alfeios en ving aan een gracht te graven en terwijl hij groef, viel zijn versleten hoed af van zijn voorhoofd, viel zijn lompige mantel hem langs de schouderen af en zag ik, hoe de koning en de vorstelijke maagden zich verbaasden om des Helden gespierde reuzegestalte...
- Iolaos! riep mij de meester toe: speel op je fluit! En drijf mij zoo aan tot den arbeid, en doe door mijn gehoor mij vergeten wat den reuk mij beleedigt!
Ik speelde mijn vroolijkste wijze en in een enkelen morgen had Herakles gegraven den gracht en rustte niet maar groef tijdens den noen een dergelijken gracht bij den nog breederen vloed Peneios. En zie, hij vereende beide grachten tot een breed kanaal naar de Stallen toe... Aandachtig zagen Augeias en zijne twaalf dochteren van den heuvel omlaag... Toen de Held het kanaal gegraven had, trapte hij den dijk in van den Alfeios en het water spoot den eersten gracht in... Hij snelde naar den Peneios en trapte den dijk in, het water vloot binnen den tweeden gracht... En de schrikwekkend schuimende wateren vereenigden zich en stroomden, breede vloed, te zamen in het kanaal, dat geleidde ter stinkende Stallen... Daar borrelde de bruine brei en wirrewarrel- | |
| |
de en draaikolkte der runderen drek en donderde in een druischende davering, de dellingen af en waterviel naar de woelende zee in éen breeden, bruischenden val. De golven vervuilden tot verre aan den einder. En de Held, boven ter helling, riep biddende uit, vroom en vreezend den toorn van Poseidoon:
- O, machtige zuiveraar, Zee! Toorn Alkaïos niet om wat hemzelven ontstelt, nu tot aan den einder toe hij uw heilige wateren bezoedeld aanschouwt, maar bewijs hem uwe goedgunstigheid, en stil zijne bevende angst door te blauwen waar hij het bruinen ziet!
En, o wonder des machtigen Zeegods! ter zelfder stonde blauwden de bezoedelde wateren in blakenden zonneschijn of Poseidoon en Foibos-Apollo beiden Herakles bewijzen hun liefde wilden; frissche bries woei aan uit het Noorden en ververschte de luchten van Elis en van den heuvel af zagen de koning en de vorstelijke maagden verwonderd toe en snuifden zaliglijk op, terwijl de slavinnen de geurvaten doofden!
Zoo reinigde - vertelde Iolaos - de Held des konings Augeias' Stallen, en zijn werk, hoe vernederend van opdracht, werd tot een heldenwerk en tot een wonder, want in nauwlijks eén omme gewentelden dag was de zuivering volbracht en verreinden, om der goden gunst, land en lucht en zee, en de koning Augeias, dankbaar, telde Herakles zelve de drieduizend runderen voor, kastanjebruin van glanzenden huid, krachtig van schoften en borst, breed van wijde hoornen en goudblauw van zacht blikkend oog en wij geleidden de kudden naar Thrachis, waar ze thans weiden aan de grazige flanken. En mijn meester zelve, in den tempel van Argos, dankte zijn vader, Zeus, en bracht er het vrome offer...
Blijde om het gunstig volbrachte werk des Helden, dien allen zij minden, zochten de Mykenaeërs hunne huizen en haastten ter nachtrust en den volgenden morgen, allen, verzamelden zij zich voor het paleis, waar Eurystheus zijn slaaf, Herakles, naar men meende, den Zevenden Opdracht zoû melden. En onder de stil mompelende scharen was angstige verwachting warende, want
| |
| |
niemand voorgevoelde welk Werk den Held ware toe gedacht en allen vreesden voor nieuwe vernedering of arglistig uitgedachte en nauwlijks te volbrengen mogelijkheid. En toen de Held verscheen in den wagen - Iolaos mennende de witte, wilde rossen twee - was het paleizeplein overvuld van angstige Mykenaeërs, en Herakles groette hen ernstig met de hand, die hij bracht ter lippen en hart. En allen, durend dit wederzien, gedachten het laatste afscheid, waar vóor het onschuldige bloed was vergoten, in verblinding door Hera's haat, maar allen, zelfs wie hij had leed gedaan, naderden den Held met liefde en omstuwden hem, toen hij was uit gestegen en betrad de traptrede van het paleis. Geopend de poorten, zei Herakles, nederig dit maal, en vol weemoed om laatsten drift, vol berouw om moord op onschuldigen:
- Alkaïos wacht ten drempel af het bevel van den Perseïde Eurystheus.
En hij bleef staan op de eerste trede. Hij stond er reuzig en forsch in de zon. De gouden glans viel over den leeuwenkophelm, en langs het rossige vel, dat zwaar slierde van zijne schouderen. Hij stond er schoon, sterk, kalm en goed. Hij stond er beminnelijk in zijn nieuwe nederigheid. En zij hadden hem allen lief. Het was of zij met hunne liefde hem dicht wilden omringen, hèm, die zoo sterk was, beschermen voor zichzelven wilden en behoeden voor nieuwe vernedering van hun koning, dien zij haatten. Hem, die hen willoos, verblind, leed had gedaan, omdrongen zij met hunne troostrijke liefde. De moeders, wier zonen hij hier ter zelfder plaatse gedood had onder den woedend geheven knots, zochten zijne hand, die zij kusten. De mannen, wier vaders gevallen waren onder zijne razernij, bleven rondom hem als vrienden. De kinderen, vreesloos, zagen bewonderend tot hem op; jongelingen en maagden beminden hem. Op de eerste treê des paleizes stond de wachtende slaaf, in zijn nederigheid meer als de werkelijke vorst dan hij ooit was geweest in zijn driestheid en spot.
En hij wachtte. Tot uit de middenpoort van het paleis verschenen de priesters van Poseidoon, in hun midden de opperpriester. En de grijsaard sprak:
| |
| |
- Alkaïos, gij, dien wij Herakles heeten, omdat gij beroemd zult door Hera's haat worden, Eurystheus, de Perseïde, droeg ons op u den Zevenden Opdracht te melden...
De Held verbaasde en allen om hem.
- Hoor mij, o Herakles, vervolgde de waardige grijsaard. Gij, die, trots de haat der godin, zijt de lieveling der goden, hoor mij. Geen onwaardig werk draagt Eurystheus u op door den mond der priesteren van Poseidoon. Maar Hellas wordt geteisterd door Poseidoons eigenen Stier, de blanke Stier van Kreta, die op Minos' smeekbede, om zijn koningsrecht te bewijzen, op rees uit de golven, dien Minos verzuimde op Poseidoons outer te offeren, die Pazifaë tot minnaar werd, vader des Minotauros', en die thans de Kretenzer dreven door rennende, de verschrikking is der rustige bouwers en hoeders en herders. O Herakles, het Werk, uw kracht op gedragen, is ditmaal u niet onwaardig maar waardig, want hoe zwaar de opdracht ook klinke, zij houdt eere in: o Herakles, vang ons den Stier van Kreta! O, Herakles, gij, die de lieveling zijt van Poseidoon, die het wonder der zichzelve zuiverende zee bij Elis aan u betoonde, vang ons den Stier en offer hem den machtigen Zeegod!
Ontroerd knielde de Held voor den Priester, die hem omarmde terwijl zich alle Mykenaeërs verheugden. Tot, onverwachts, uit de middenpaleizepoort, traden de drie waardigste grijsaarden van Mykenae, raadslieden van Eurystheus en de middelste tot Herakles sprak:
- Alkaïos, gij, dien wij Herakles heeten, omdat gij beroemd zult door Hera's haat worden, Eurystheus, de Perseïde, droeg ons op u den Achtsten Opdracht te melden.
De Held verbaasde en allen om hem.
- Hoor mij, o Herakles, vervolgde de waardige grijsaard. Gij, die, trots de haat der godin, zijt de lieveling der goden, hoor mij. Geen onwaardig werk draagt Eurystheus u op door den mond van Mykenae's grijsaards. Maar Thrakië wordt geteisterd door Diomedes' mensch-etende paarden, het viertal vreeslijke Monsterrossen en het Werk, uw kracht op gedragen, is dit maal u niet
| |
| |
onwaardig maar waardig, want hoe zwaar de opdracht ook klinke, zij houdt eere in: o Alkaïos, dood ons de mensch-etende Monsterrossen en bevrijd Thrakië van Diomedes! O, Redder, o heerlijke Herakles, wees de zuiveraar van Hellas, van Zuiden tot Noorden toe!
Ontroerd naderde de Held de grijsaards, en zij omhelsden hem, terwijl zich alle Mykenaeërs verheugden, want nimmer was met zoo veel eere het zware werk Herakles opgedragen, toen plotseling klonk muziek van lieren en dubbelfluiten en een schaar van maagden uit de poort van het paleis in den voorhof trad. En tusschen haar kwam de lieflijke jonkvrouw Admete, dochter Eurystheus' en terwijl Herakles verbaasde, sprak zij met hare hooge, zilveren stem:
- Alkaïos, gij, dien wij Herakles heeten, omdat gij beroemd zult door Hera's haat worden, Eurystheus, de Perseïde, draagt Admete op u den Negenden Opdracht te melden...
- Admete! riep de Held uit, in vervoering. Admete zèlve komt na de priesters van Poseidoon en de grijsaards van Mykenae, den slaaf haars vaders melden den voorlaatsten Opdracht?! Kan Alkaïos wat hij hoort, gelooven? Is hij zoo vele heerlijke eere waard? Heeft eindelijk wat hij volbracht, Eurystheus' hart geroerd en wenscht Eurystheus hem geen smadelijk einde meer toe? O, geloof mij, lieflijke Admete, zoo zich uw vaders hart toe wendt tot wie het Orakel stelde onder zijn heerlijk bevel... geen trouweren dienaar zal hij dan Herakles hebben, geen gewilligeren slaaf dan wie thans voor u knielt, o Admete, o Charis van dit Huis van Heil!
- Hoor o Herakles, sprak Admete; wat u wordt op gedragen zoo ge den Stier Poseidoon hebt geofferd, zoo ge Diomedes en zijn mensch-etende Rossen verslagen hebt... Ik droomde, o Herakles, deze nacht een lieflijken maar ontroerenden droom. Voor mij verscheen de godin Afrodite en beloofde mij een gemaal. Zij beloofde, de godin Afrodite, mij een gemaal, die zoû wezen goddelijk van afkomst, roemruchtig van daden, krachtig als gij, o Herakles en zacht van gemoed als Adonis. Zij voorspelde, dat mijn gemaal mij zoû geven roemruchtig nageslacht, heldenzonen
| |
| |
en heerlijke dochteren; zij beloofde mij àlle liefde en àlle geluk, maar zij stelde de vervulling van hare belofte, o Herakles, afhankelijk van éen sieraad, dat zij mij beval te dragen. Admete, sprak tot mij de gouden godin Afrodite; al uw beloofde geluk, geheel uw beloofde liefde hangt af van den kostbaren gordel, dien Ares schonk der Amazonen vorstin Hippolyte: zult gij eenmaal dien gordel snoeren onder uw borst, dan zal Afrodite haar beloften vervullen en Admete zal de gelukkigste gade ter wereld worden. Herakles, ik verhaalde dezen morgen mijn vader mijn droom en smeekte hem mij Hippolyte's gordel te geven, en hij zeide mij: ga tot Alkaïos en beveel hem naar Skythië te gaan en der Amazonen vorstin haar heur gordel te vragen, opdat gij dien snoeren zult onder uw borst. En, o Herakles, ik ben gekomen. Zie, o Herakles, ik sta voor u. Maar ik sta niet als een, die beveelt. Ik sta, o Herakles, tusschen priesters van Poseidoon en wijzen Mykenae's, als een schuchtere, weifelende maagd, die eerst, vervoerd door Afrodite's droom, haar vader smeekte maar thans niet meer weet! Herakles, Admete weet niet meer... Om gelukkig te zijn, om te erlangen de liefde, moet ik den gordel verlangen eener andere! De talisman van andere liefde, de talisman van ander geluk... En thans vraag ik u, o Herakles, alleen mij dit raadsel op te lossen: mag Admete haar eigen geluk tot anderer smart verlangen? Moet Admete vroom der godin Afrodite zijn en wenschen de gelukkigste gade ter wereld te worden ten koste van anderer rampspoed? Of stelt de godin Afrodite de arme maagd op zwaren proef... en zijn liefde en geluk der éene alleen afhankelijk van smart en smaad der andere? O, Herakles, zoo ik nooit den gordel Hippolyte's snoer onder mijn borst, zal ik nooit mijn gemaal erlangen, goddelijk van afkomst, roemruchtig van daden, krachtig als gij en zacht van gemoed als Adonis!
- Admete, sprak de Held. Wat mag Alkaïos, die zoo zondigde, u het raadsel oplossend, raden? Admete, wat moet Alkaïos, die zoo vaak de goden beleedigde, u zeggen vroom der godin te zijn? O, Admete, wat moogt gij anders wenschen dan uw eigen geluk, uw eigene liefde, zonder Afrodite te beleedigen? Wat moogt gij an- | |
| |
ders wenschen, o Admete, dan Hippolyte's gordel onder uw borst te snoeren? O Admete, zeg een woord tot uw slaaf, beveel als uw vader beval; zeg: haal mij Hippolyte's gordel, na den Stier geofferd en de mensch-etende Rossen gedood te hebben en Herakles zal uw bevel niet anders dan zoete gunst beschouwen en op weg zich begeven naar het verre Skythië en de verre, strijdbare ruiteressen!... Wat zegt gij, Admete?
- Ik weet niet...
- Wàt beveelt ge, Admete...
- Ik weifel... Heilige godin Afrodite, almachtige, die mijn hart bezielt, vergeef Admete: zij weifelt...!!
- Admete, wenscht gij niet uw geluk?
- Ja...
- Niet uwe liefde?
- Ja, ja!!
- Den gemaal u beloofd?
- Ja, ik wensch hem...!
- Wenscht ge niet de gelukkigste gade ter wereld te worden? Te erlangen roemruchtig nageslacht...??
- Herakles... haal mij... O neen, neen!!
- Wat beveelt gij, Admete??
- Haal mij, o Herakles... haal mij, o Herakles...!
- Den gordel??
- ...Haal mij, o Herakles, Hippolyte's gordel, Ares' kostbaar geschenk aan der Amazonen vorstin! stamelde de maagd Admete als in vervoering en hare klare oogen droomden in koorts toe naar de oogen des Helden.
- Ik zweer u, o Admete! riep Herakles vervoerd; dat ik u haal Hippolyte's gordel, Ares' kostbaar geschenk aan der Amazonen vorstin!!
Maar, in de armen der vrouwen, was de lieflijke Admete bezwijmd; zij lag, wit als eene witte lelie, de oogen toe...
En zij beurden haar naar het vrouwenvertrek en legden haar te bedde...
Terwijl op het plein des paleizes de Mykenaeërs zich rondomme den Held verheugden.
|
|