| |
XVIII
Toen zeide Deianeira:
- O mijn gemaal, o mijn innig beminde Herakles! Vrees niet, dat ik, die je gade ben, als een zwakke, laffe vrouw mij verzetten zal, zoo je in kracht je gewassen voelt om te gaan, waar de plicht je roept! Forsch verrijs je weêr voor mij, geheeld zijn de huid en geoefend de spieren; helder glimlachen je beminde oogen mij met hun lieven toch droeven lach toe en ik zeg: ga, o mijn heerlijke Held! Dat Iolaos de wilde, witte rossen twee spanne, voor den raderenden wagen! Ga, o mijn heerlijke Held! Ga tot Eurystheus, als de goden het willen: Zeus, Foibos-Apollo, Athena, Artemis, die je behoeden! Ga en volvoer wederom, ten zesde male, het roem aanbrengende Werk! Deianeira zal zorgen voor de kostelijke offers op der goede goden altaren; Deianeira, geduldig, zal
| |
| |
wachten, tot Herakles, roemruchtiger, terug keere naar zijn haardsteden, en niet zal zij weeklagen, dat haar gemaal verre van hare sponde toeft maar dankbaar zal zij jubelen, wen hij wederom in hare armen keert: ga, ga, o mijn Held!
En Deianeira weende niet, toen Herakles haar ten afscheid omhelsde en den wagen besteeg. De weg naar Mykenae was lang. Toen Herakles de stadspoort in reed, jubelde het volk, aan wie dierbaar hij was, hem toe. Zij zagen hem schooner en jeugdiger terug dan hij ooit hun verschenen was, breeder en krachtiger, onoverwinlijker en zij praatten onder elkaâr:
- Voorwaar, wèl zal Eurystheus, zoo hij zóó weldra aanschouwt onzen Held, een zwaar werk hem verzinnen, maar roemvol voor Herakles, overwinnaar der vreeslijkste monsters, uitroeier van heel het gebroedsel Tyfons en Echidna's, heerlijke weldoener van geheel heilig Hellas en wij vreezen niet meer voor hem, nu hij vijf malen verwon en de helft zijner boete volbracht. Maar welk allermoeilijkst werk zal thans hem Eurystheus bedenken...??
En onder elkander noemden de Mykenaeërs alle monsters op en gedrochten, die heilig Hellas veronveiligden, maar niemand waagde met zekerheid Eurystheus' bevel te voorspellen.
Herakles steeg af voor het paleis. En de poorten van het paleis werden gesloten te dien zelfden tijd en Herakles toefde op de treden en lachende vroeg hij, met luchten spot:
- Is de stralende Perseïde, mijn neef, verborgen in vat, verstoken in kelder of slechts verscholen achter zijn troon? En wenscht hij niet zelve uit vat, uit kelder of achter den troon het Zesde Bevel te doen klinken, waarom treden Alkaïos zijne herauten dan niet te gemoet aan het hoofd van Kopreus, die de koperen stem doet weêr galmen?
Maar niet wisten de Mykenaeërs Herakles te antwoorden op zijn vraag, en zij vroegen alleen, op hun beurt:
- Herakles, zijt gij vol goeden moeds?
- Ik ben vol goeden moeds! zei trotsch de Held. Haat Hera mij, Zeus, Foibos-Apollo, Athena en Artemis hebben Herakles lief en bewaken hem en vergemakkelijken hem de moeilijke Werken. Ik
| |
| |
ben vol goeden moeds. Mijn arm is sterker dan ooit, mijn geest is helder, mijn bloed stroomt zuiver en niet vergat ik de louterende zoenofferen te volbrengen aan de zijde van Deianeira. Ik vrees nauwlijks voor wat Eurystheus mij op zal dragen. Ik zal Hellas van de onzalige monsters bevrijden en bezwijk ik ten laatsten oogenblik, welnu, ik geef gelaten mij over aan der goden wil. Vrienden, ik ben vol goeden moeds; maar waarom blijven de paleispoorten steeds gesloten en verschijnen niet de herauten?
Zoo sprak Herakles, leunende op den knots, den leeuwenkophelm over den kruin en de vacht vallende over den gewelfden rug en de Mykenaeërs verwonderden zich mèt hem. Toen ten laatste een oude, strompelende, armzalige dienaar uit de stallen des konings, achter om het paleis, moeizaam naderde over het voorplein, onder zijn arm een oude bezem en in zijne hand een versleten korf, waar in de paardevijgen, die hij zoo pas geveegd had. En tot de verwondering van allen naderde hij langzaam Herakles en mummelde met zijn tandloozen mond tot den Held:
- Herakles, Held der Helden, Eurystheus koos mij, om u het Zesde Werk te zeggen, dat gij volbrengen zult: reinig de Stallen van koning Augeias van Elis!
Een kreet van verontwaardiging doorvoer den drom der Mykenaeërs. Maar de Held zelve, reuziger dan ooit, schooner en krachtiger en goddelijker, verhief zich of de oude man hem een slag in het gelaat had wagen te geven, verbleekte, bloosde rood na, gezwollen de aderen aan slapen en nek, en zijn anders zoo goede, droef lachende, blauw grauwe oogen blikten plots bliksemend met flitsende, krankzinnige vonken. Hij had de vernedering gevoeld en begrepen en zijn plots ziedende bloed scheen ontembaar hem te zwieren door zijne bruischende aderen. In zijn brein draaikolkte als een razernij sneller en sneller; voor zijn oogen wirrewarrelden allen en alles in een snellere en snellere duizeling, en zich niet meester meer, nu Hera zich van hem vermeesterde, brulde hij een rauw en, razenden schreeuw uit, bulkte na als een wild beest en, zijn trekken vertrokken, zijn anders goede mond wreed verwrongen, hief hij den wichtigen knots,
| |
| |
zwaaide hem woest als stond hij voor Hydra of Leeuw en deed hem neêr donderen op den ouden man, die verpletterd neêr stortte aan zijn voet. Een paniek voer door den drom der Mykenaeërs toen zij den Held zoo zagen als zij wel wisten, dat hij worden kón maar nooit hadden gezien en het volk, dat hem beminde, stortte in doodsangst van hem weg in alle richtingen... Zelfs zijne eigene rossen, snuivend van angst, steigerden hoog en sloegen op hol, Iolaos àf van den wagen werpende. En Herakles, hoog den gehevenen knots, zwaaide dien razend en brullend en bulkend en keilde hem hier en keilde hem daar en zijne slachtoffers vielen, in den vlucht getroffen, rondom hem heen; Mykenaeërs, die hem beminden, die hij beminde: dappere mannen, goede vrouwen, grijsaards en kinderen.
Een angstgeschreeuw vol schrille ontzetting klonk uit de sidderende stad op, klonk uit de dicht bedrongene straat en van de daken der huizen, waar de bange bewoneren de handen naar den hemel verhieven... Maar de razende Held, vervoerd door de blinde driften, beukte thans met den bloedigen knots op de bronzen middendeur van het paleis, bevelende hem die te openen.
- Open! bulderde hij razend. Eurystheus, open de deur! Jij, die mij, zoon van Zeus, waagt te bevelen stinkende stallen te reinigen, open, open de deur! Want ik zàl je hebben, ik zàl je hebben: verpletteren zal ik je, padde, vermorzelen zal ik je, monster, onder mijn knots, onder mijn voet, tot je bloed spuite en je hersenen spatten! Eurystheus, open de deur!
En de razende Held beukte op de bronzene deur en in den vreeslijken zwierzwaai sloeg hij zuil bij zuil, die wankelden en stortten in een, tot de deur zelve in een gespetter van vonken open dreunde en Herakles, hoog den knots, duizelig van drift, de duizendzuilige zaal binnen donderde... Voor hem uit, handen geheven, vluchtten de laatste hovelingen, ten doode verschrikt en verscholen zich, maar Herakles rende hen achterna, vermorzelde er links een, rechts een, die neêr stortten in een stroom van bloed en zijn razend bolderende knots keilde tegen de zuilen, die wankelden, beschreef zelfs reeds den wrekenden zwaai over Eurys- | |
| |
theus' troon, leêg, aan het einde der zaal. Maar vóor de Held den knots neêr kon doen schetteren over den ronden, marmeren zetel, verscheen vóor hem, zwevend te moet, de schitterende godin Athena, een zilveren nevel gelijk, en hief streng den weêrhoudenden vinger hoog.
- Hèbben zal ik hem, hèbben zal ik hem! bulderde razend de Held. Pletteren zal ik hem, vermorzelen zal ik hem, tot zijne hersenen spatten en zijn bloed uit spuite! Athena zelfs weêrhoudt mij niet, hem te hèbben, hem te trappen, hem te trappen! Athena, wat hoû je mij tegen? Thàns, alleen thàns, dat ik wil Eurystheus vermoorden? Waarom hieldt je mij niet tegen, o talmende, toen ik mijn kinderen versloeg, Megara verworgde, Alkmene het zwaard door de borst dreef: waarom verscheen je mij toèn niet, o late, schitterende Wijsheid? En toèn, zóo vele malen, weêrhieldt je mij niet om mij thàns te willen weêrhouden, dat ik den lagen beleediger vermorzelen wil! Wèg uit mijn oogen, godin; heerlijke Hera bezielt mij en Hera is de allermachtigste en Eurystheus, hèbben zal ik hem, hèbben zal ik hem, al zoû ik van geheel dit paleis geen steen overlaten op steen!
Onder het schitterend vizioen, zilveren nevel, ijlde Herakles voort en de zwaaiende knots, in zijn cirkelenden vlucht, bonsde tegen de barstende architraven... toen voor de vrouwenvertrekken een gordijn laag werd gelicht en Admete verscheen en riep:
- Herakles!!
De razende Held stond plotseling stil. Hij sidderde als een storm-doorwaaiden boom en de knots viel kletterend voor zijne voeten, de vloersteenen klaterden na...
- Herakles! riep vreesloos de klare stem van de maagd; wat dòe je?
- Ik zoek uw vader, Admete!
- Om hem wàt te doen, Herakles?
Rondom Held en maagd verschoot, plots stilte-doorhuiverd, het duizendzuilig paleis. In die stilte waren zij beiden alleen.
- Om mij te wreken op wie mij beleedigde...!
Admete was den Held genaderd. En zij zeide:
| |
| |
- Mag je je wreken, zelfs al beleedigt hij je? Ben je niet meer zijn dienaar en slaaf? Droeg hij je niet op den Leeuw, de Hydra, den Ever te dooden, en doodde je ze niet, met de Vogels? Droeg hij niet op de Hinde te vangen en ving je de Hinde niet? Zag Admete niet zèlve de teedere Hinde aan je zijde staan, streelde zij niet Hinde's hals en flank? En zoû je, o Herakles, het Zesde Werk weigeren te volbrengen, trots het allerheiligst Orakel? Herakles, geef mij de hand... Hier, heffen wij samen den knots op... Kom meê, zwakke Held, die niet meester zichzelve is... Wáarom staar je in mijn oogen, o Herakles?
- Omdat zij als de zee zoo blauw zijn, Admete, en gelijk aan Athena's oogen!
- Geef mij de hand... Kom meê... Zij zijn allen gevlucht, omdat zij je vreesden... Vader en de hovelingen, zij zijn allen gevlucht...
Maar Admete vluchtte niet meê, omdat zij niet vreest...
- O, Admete, zoo Eurystheus en zijn Mykenaeërs, zoo de oude dienaar, dien ik versloeg, blikten met Admete's oogen en spraken met Admete's stem, nooit had Alkaïos zich verwoed op hun vleesch en hun bloed...
- Kom meê, zwakke Held, kom meê... Langs onze verslagene zuilen, langs deze vermorzelde Mykenaeërs; kom meê langs deze bezwekene poorten... En volvoer het werk der Boete...
Admete, aan hare hand de Held, was verschenen in den zuilenhof voor het paleis. Op het plein, om vele verslagenen, weeklaagden de Mykenaeërs...
Een onmetelijke smart daalde als zware, zwarte wolk over Herakles heen. Toen hij, geheel bewust, òp zag en naast zich blikte, was Admete verdwenen... Athena gelijk. En de Held stond, radeloos en met stomheid geslagen. Hij hoorde ouders en mannen en vrouwen snikken en jammeren en klagen... En eindelijk riep hij uit:
- O, droeve Mykenaeërs, over wie Herakles rouw bracht als eenmaal over zichzelven, ziet: hier staat hij! Doet met hem als ge wilt! Moeders, die hij kinderloos maakte, vrouwen, wier mannen hij sloeg, stort als menaden woest op hem toe, krabt hem de
| |
| |
oogen uit en verscheurt hem met scherpe nagelen! Mannen, wier vrouwen en kroost hij versloeg, houwt hem met bijlen neêr! O, droeve Mykenaeërs, hier staat Herakles, dien Hera bezielde! Zijn arm was sterker dan ooit, zijn geest was helder, zijn bloed stroomde zuiver en niet vergat hij de louterende zoenofferen te volbrengen aan de zijde van Deianeira. Hij kwam vol hoop, vol goeden moeds, Eurystheus een trouwe slaaf te zijn en heilig Hellas te bevrijden van matelooze monsters. Helaas, o droeve Mykenaeërs, Herakles wist niet de seconde, die wentelen zoû en het uur dat is omme gewenteld, bezoedelde Herakles' bloed, benevelde zijn geest en verdwaasde zijn arm. O, Mykenaeërs, ziet; hier staat Herakles, het offer bereid tot uw wraak!
De armen open, wachtte hij af, den knots als een weenende vriend tegen zijn schouder geleund. En de Mykenaeërs, droeve en weeklagend, naderden hem en de alleroudste onder hen, honderdjarige, wien Herakles den kleinzoon verslagen had, zeide tot hem:
- Held, wij willen geen wraak. Held, wij weten, dat Hera u haat, als zij ons haat, die Eurystheus regeert. Heer, wij hebben u lief en in steê van u te lijf met bijlen te storten, wenschen wij allen, wie leed gij deedt zonder te willen, u te zeggen: meng uwe smart om de dooden met ònze smart, plengen wij samen de bittere tranen en omhelzen wij elkander lief hebbend, want wie begrijpt, wil niet nieuw, nutteloos bloed vergieten maar kweekt liever nieuw leven en nieuwe liefde!
Verteederd jammerde luid de Held op en klemde den grijsaard aan zijn machtige borst. En allen weeklaagden luid om de lijken en de grijsaard geleidde Herakles in het midden des pleins, in hun midden. En heviger jammerde luid de Held op en knielde neêr op het plein. En heftiger weeklaagden allen. Als een boeteling knielde de Held en snikte in zijn handen. En allen, die hij had leed gedaan, omringden hem, want zij begrepen, dat Hera hein haatte, en zij wilden geen wraak, maar liefde. Over ieder lijk jammerde Herakles te midden der droeve verwanten. De zon zonk en steeds stegen de luide weeklachten op.
| |
| |
Tot eindelijk Herakles zeide:
- O, droeve Mykenaeërs, wie ik leed deed en die ik bemin! Ik wil de eeuwige boeteling zijn! Niet meer om eigene schuld te verzoenen, zoo groot dat niet meer te verzoenen zij is, maar om te boeten voor wat ik misdeed aan ù! O, droeve Mykenaeërs, ik ga! Hier, neemt den vacht mijner eerste Overwinning, waarmede gij mij bekleeddet, bewaart mij mijn knots, trouwen vriend, en geef mij de' armzaligen mantel eens bedelaars en den breeden hoed, die het aanzicht beschaduwt. Reikt mij een sterke spade, en geeft mij, o gij, wie ik leed deed, den zegen na van uw liefde! Want, droeve Mykenaeërs, ik ga: Herakles neemt zijn vernedering aan en begeeft zich op weg naar Elis, om koning Augeias' Stallen te reinigen...
De nacht was gezonken. In de duisternis omarmde de Held, wie hij leed had gedaan en zagen de weenende Mykenaeërs hem zich verwijderen, gebogen, op zijn spadestok steunende, een ouden daglooner gelijk, die, werk zoekende, dwaalde langs hoeven en huizen, langs wegen en velden, langs weiden en donkere wouden...
|
|