Herakles
(1994)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 70]
| |
De Held toefde in het woud. Het woud was dicht gewarreld van weelderige lianen, die zich weefden tusschen de stammen der ilexen, berken, abeelen en het woud was alleen bewoond door Pan en de nymfen. Want in dit woud had iedere boom zijne dryade, die hem beschermde en met hem leefde en liefde en stierf en des nachts, als de Held zich in droeve peinzing en treurenis te ruste legde over zijn knots in het geurige mos, zag hij ze vaak op de opene plekken, tusschen de boomen, door het gordijn der lianen heen, dansen in dartele reien, tot zij, plotseling verschrikt, achtervolgd vluchtten voor den Arkadischen bokspoot, god Pan. Dikwijls, op het reeds blakende uur van den middag der goudene lente, zag Herakles de dryaden gluren langs harer boomen stammen, waar hij, boos en onwillig, ter neêr lag. Dan lachte hij haar toe en zij lachten terug, maar verscholen zich dadelijk, schuwe wezens des wouds, tusschen de warrelende takken, de lentegoud-overgoten, zacht groene looveren, waar in het droomerig verre verschiet tooverig diep zich boorde naar opener zonnigheid. En omdat hij bleef liggen, loom, onwillig en boos en zijn glimlach dadelijk verglommen was om zijn baard en de vermaakte glans dadelijk vermatte in zijn grauwblauw oog, gluipten zij weldra terug en gluurden de stammen langs, spelende haar dartele lokspel onbewust met den rustenden jager, lachende en lonkende de looveren langs. Hij roerde zich niet, bleef liggen, boos op de goden, boos op de menschen, boos op het Noodlot, onverschillig om wat der dryaden liefde zoû zijn... Hij dacht aan Deianeira, Meleagros' zuster, die hem in den droom was verschenen, de door vrijers en vijanden bedrongene maagd... Maar in zijn matte droefheid en mokkende mijmerij smachtte hij vooral naar de liefde, en verweigerde hij de dryaden. Tot in de manenachten, die sponnen de zilveren draden en ze weefden door de lianen heen, zij naderden tot waar hij veinsde te slapen en hij dan ze omhelsde in de geheimzinnigheid van het wellust-trillende woud. Des morgens glipten zij met den eersten gloor van de dageraad uit zijne armen, zweefden schimmenblank de stammen langs en | |
[pagina 71]
| |
verdwenen tusschen de opglanzende looveren harer boomen, waar zij tusschen de bast vergleden... Of zij werden, haar veiligen boom nog niet bereikt, opgeschrikt door den Bokspoot en Herakles zag hem de dryaden achter volgen, bereiken, bestormen in het gouden looveren verstuivend verschiet... Dan glimlachte hij, vermaakt, wendde zich om en sliep, tegen de knoesten van zijn knots. Ter nauwer nood roerde hij zich den wentelenden dag. Hoe vele waren gewenteld, sedert hij Eurystheus' gebod had geweigerd... Hij wist het niet, telde de rijzende zonnen niet... Hij lag, mokkend, of mijmerend, droef smachtend of slapend. Soms viel de milde regen over hem heen. Hij roerde zich niet, verdroomde zich, de oogen gesloten in de melodie van den ruischenden regenzang en liet zich baden in den, door de bladeren neêr wadenden, vloed. Soms bruischten de brekende takken der heesters van een, met breed gewei doortocht banend, hert. Hij opende de oogen, zag het verschrikt stil staande dier in de zijne en roerde zich niet. Het hert, met sprong na hoogen sprong, verdween... De bloemen ontloken overal. Er waren geurige sneeuwvallen van amandelbloesems en bloedpurperen velden van anemonen. De strengelende kamperfoelie stak hare duizende gouden trompetten uit tusschen der Hanen witte wonderkelken. Om Herakles, in het gras, schoten de blauwe klokjes op en de blij blanke madelieven. Het zoemde van insekten en het zong van vogelen, de nachten orgelden van nachtegalen. Een nacht, terwijl Herakles lag over zijn knots, in de rondom hem maandauw-overdropen bloemen, zag hij uit het tooverig diepe, zilverige verschiet, dat droomerig verre zich boorde naar opener straling, aan ijlen eene luchte, lichte gedaante... Zij was in de manenacht niet minder blank dan zelve de maan was; zij daagde uit de straling aan niet minder stralende dan zomermaanglans; zij naderde als met zilveren schijn overgoten en naast haar, ter zijde, ijlde, niet minder vlug dan zij, een licht, lucht dier... Herakles verwonderde zich en richtte zich op den elleboog hooger. Voor de lieflijke, snel, wondersnel aan ijlende gedaante waren de | |
[pagina 72]
| |
glurende dryaden gevlucht en Herakles nu, verbaasd, herkende de goddelijke Jageresse, lichtvoetige Artemis. Zij naderde, slanke, snelle maagd, de als van een jongeling zoo krachtige leden overdropen van glans, of de maangloor verliefd om haar hangen bleef, om de fiere trekken van heur efebe-gelaat, waar het blonde haar een gouden helm om scheen; over éen schouder, de neêr plooiende opene mouw; over de' andere, zilvernaakt, den gouden pijlenkoker; goudenen boog ter hand. De korte rok der godin viel tot boven haar knie en hare ranke beenen ijlden, ijlden op de licht buigende, gouden kothurnen, die de smalle voeten omsloten. En naast haar ijlde, zoo vlug als zij, haar lieflijke hinde, de goudblonde vacht, als geheel de godin zelve, overgoten van het zilveren licht. De snelvoetige Artemis was den Held genaderd en stond stil voor hem, waar hij lag, en de hinde stond stil naast hare goddelijke meesteres. Het was de eigen Hinde van Keryneia en Herakles, van verbazing geslagen, zag van de stralende godin naar het edele dier. Het zag hem, met hare zachte, goudbruine maagde-oogen kalm vreesloos aan, of het begreep. Herakles bewonderde de Hinde: zij was zoo fijn en tenger en sterk tevens als hij nooit hinde gezien had; hare smalle kop met sierlijken snuit en even vertakte gouden horenen, waar in steeds de begrijpende oogen staarden in die van den Held, boog bevallig als het hoofd eener vrouw op den slanken hals; de flanken van het nauwlijks adem-bewogen lijf vielen fijn ter zijde harer fiere borst, een stralenden haarkrinkel, als een ster in het midden, gekruifd in de gladde, goud-zijdige vacht, en hare ijle pooten waren als breekbaar, zoo broos, zoo tenger en teêr of zij gesponnen waren uit goudglas, toch nervig en sterk, de geledingen uit bloeiend naar den even zwellenden knop boven den enkel en de geheel gouden hoeven. De Hinde stond rustig stil onder de hand der godin, die haar beminde als niets ter wereld en steeds zag zij Herakles aan, vreesloos en kalm, hare maagde-oogen, goudbruin en zacht, starende in de bewonderende oogen des Helden, tot Herakles eindelijk murmelde, verbaasd, van verwondering geslagen: | |
[pagina 73]
| |
- Wat is zij, o Artemis, schoon, uw Hinde! Wat is zij wonder -, wonderschoon, de Kerynitische Hinde van Artemis! Waar ter wereld werd hinde verwekt, te vergelijken met Keryneia's goudzilveren Hinde, de Hinde met de gouden hoeven en hoornen, met de broze pootjes, met de hazelbruine maagde-oogen!! Toen, in de nacht, sprak de godin, kort gerokte, snelvoetige Artemis: - Herakles, hoor! Wij hebben u lief, wij, Foibos-Apollo en ik, zoo als Athena u lief heeft, als Dionyzos u lief heeft, u, onzen menschelijken broeder. Eurystheus heeft u bevolen mijne Hinde te vangen maar gij, o Herakles, weigerdet, uit vroomheid aan mij, uw goddelijke zuster, het gebod van uw meester. En toch, o Herakles, zoo gij volhardt in uw weigering, beleedigt gij het heiligst Orakel, dat van uw broeder, den Stralende, wien gij reeds zijn drievoet ontweldigde om dien te slingeren naar het bezielde hoofd zijner Pythia! O, Herakles, volhard niet langer! Foibos-Apollo, trots uw driften, bemint u, beschermt u, als wij allen en zijne stralen verjoegen u het Erymantische Spooksel. Beleedig o Herakles, niet langer den lankmoedigen maar ijverzuchtigen god, volvoer Eurystheus' bevel en... jaag en vang, zoo gij vermoogt, mijne lieflijke Hinde! Artemis zelve staat u toe hare Hinde te jagen, te vangen. Maar bedenk, dat zij even teeder als snel is, verwond haar niet ook al kunt gij haar, die onsterfelijk is, nooit dooden, maar breek haar, met uw vreeslijke kracht, geen poot, ruk haar geen hoorn af, want te genezen zoû zij niet zijn en nóoit, o Herakles, zoû ik mijn smart te boven komen zoo gij mijn geliefde Hinde geweld aan deedt. Jaag haar, vang haar, maar wond haar niet, o Herakles, gij, die vroom aan Artemis waart... en wederom zal het moeilijke boetewerk volbracht zijn onder het eigen oog, van wie u behoeden zal! Zoo sprak, ontroerd om de Hinde, die zij beminde en overleverde aan Herakles' jacht, de goddelijke Jageresse, kort gerokte, snelvoetige Artemis en de Held rees ontroerd, de handen gevouwen en wilde dankbaar op de knieën zinken voor zijne goddelijke zuster om bevende te kussen den zoom haars gewaads, toen zij | |
[pagina 74]
| |
reeds was verdwenen in een zilveren nevel, in een manestraal, die snel verijlde naar den hemel toe. Maar in de nacht, zoo nabij, dat hij haar bijkans beroeren kon, stond de lieflijke Hinde en zag hem aan. Het scheen hem toe, dat hare hazeloogen lachten als van een behaagzieke vrouw. - Hinde! lokte Herakles. O, lieflijke, o wonderschoone, met den glanzigen vacht en de gouden hoornen en de broze pootjes en de gulden hoeven en het schalk kwispelend staartje! Màg ik je vangen? Maar nooit zal mijn zware tred je luchtige zweving inhalen kunnen, zelfs al loop ik een jaar lang je na, en zoo ik ook ooit je bereiken mocht, hoe grijp ik je, lieflijke Hinde, zonder je leed te doen en je te kwetsen aan pootje zoo fijn of een hoorn, zonder te willen, van je slanke kopje te breken! Hinde, lieflijke Hinde, kom liever hier en laat mij je vangen, zonder dat ik poog je snelle vlucht te evenaren! Lieflijke Hinde, kom! Maar de Hinde, schalk behaagziek, had zich langzaam, langzaam verwijderd en trippelde, even om ziende, de bemoste rotsen op, waar uit een klaterende beek ontsproot. Zij dronk, nuffig en fijn, aan het water, nippende met haar roze tong, zag toen op... De Held stond haar steeds te bewonderen, blijde glimlachende om hare schoonheid. Kalm daalde zij de rotsen weêr af, langzaam, tredje na tredje, op hare glinsterende, gouden hoeven. Zij stond nu, overgoten van maneglans, tusschen blanke madelieven en donkere anemonen, en zij graasde de lange graspluimen en trok ze tusschen de tanden terwijl ze den ranken nek sierlijk kromde... - Hinde, kom je dan niet? lokte Herakles en naderde, uit gestoken de handen. Maar de Hinde, zoodra hij naderde, sprong, luchtig als vloog zij, de rotsen op en verdween tusschen het warrelend struweel... - Ik zal werkelijk haar moeten achter volgen, dacht Herakles; maar nimmer zal ik haar vangen... Zij was verdwenen en Herakles meende, dat het gemakkelijker ware een leeuw, hydra of ever te dooden dan Artemis' Hinde te vangen... Hoè zoû hij deze Hinde ooit bereiken? Hij wist niet, de Held; voelde zich zwaar en dom; te groot en te sterk, om zulk een | |
[pagina 75]
| |
fijn dier, zonder haar leed te doen, in zijn machtige vuisten te grijpen. Nu dacht hij na. Hij legde leeuwenvacht, knots, boog en pijlen ter zijde en baadde zich in de klaterende beek. Plots zag hij, waar de maneschijn zilveren draden spon, in een opene plek, de Hinde, reeds ver, naar hem kijken... En het was of zij lachte, met de hazeloogen, of zij ondeugend, behaagziek spotte. Kom je nog niet? scheen zij te vragen. Kom je dan nog niet? Vàng me dan, vàng me dan, als je kunt... Maar Herakles marde opzettelijk, tot het dagen zoû... Hij legde zich in de anemonen en madelieven en deed of hij sliep. Toen hij plots, snel, òp zag... zag hij de Hinde vlàk bij genaderd, maar dadelijk, met twee luchtige zweefsprongen, was zij weêr verre en verdwenen. Rozige glans zeefde het woud door en spiegelde in de dauwdruppelen weêr. De vogelen trillerden op alle takken en uit alle boomen, half verzonken tusschen de breede schilfers der bast, zagen nieuwsgierig hamadryaden uit en dryaden... Het woud was ontwaakt. Het zonnegoud vloeide de looveren langs en verdroop over de beek, de rotsen, de amandelbloesems en kamperfoelies, over de anemonen en madelieven, tusschen de slingerende lianen... Het was éene lieflijke warreling van zonglans, bloemen, vogelen, bladeren, van twijgen, tusschen de boomstammen door. In een doór dringenden zonnestraal zoemde een wolk van glinsterende vliegjes. In het diepere verschiet, dat zich boorde als een weg van wemelende lichtstofjes naar de opener straling, stond, verre reeds, de Hinde te staren, of Herakles kwam. Herakles eindelijk, lachend, besloot. Hij was naakt, blijde en groot, de heer van het lieflijke morgenbosch. Nu versnelde hij zijn dralende pas en trad op de Hinde toe. Zij zag hem aan komen; vroolijk sprong zij eenige luchte passen... en bleef staan. Wat was zij weêr verre, in dien oogwenk, met dien ènkelen luchtigen sprong. Het zoû een onmogelijk werk hem zijn... Nu liep hij haar achterna... Zij scheen zich in het geheel niet te haasten; zij liep rustig maar snel vooruit... De afstand tusschen | |
[pagina 76]
| |
haar en heur jager verwijdde, verwijdde elke seconde... Hoe ooit zoû hij, dacht Herakles, deze Hinde vangen... En toch, wie weet, met volharding... Nu, bedenkend, nam hij zich voor niet meer te aarzelen, te dralen, te rusten... voór hij de Hinde bereikt had, voor hij de Hinde gegrepen had... En hij zette de vuisten zich schrap aan de borsten, haalde wijd adem na adem... En begon... Hij begon te hard-loopen... De Hinde achterna, langs den licht-stofjes-wemelenden weg... Nu en dan zag zij om... Maar zij draafde luchtig steeds door en als zij meende, dat hij won op den afstand, sprong zij... hùp hùp... en was verdwenen aan den gouden horizon... Herakles liep steeds door, als een looper der Olympische spelen... Hij liep, zonder zich te haasten, zeer gelijkmatig, maar zijn tred was zwaar, zijn veerkracht niet luchtig... Zijn ruime longen en breede borst maakten hem de kunst te ademen gemakkelijk... Hij liep steeds door... Hij liep den geheelen dag. Het schemerde en de nacht viel... De Hinde was stil blijven staan en hij scheen haar te naderen... Plots sprong zij, hùp hùp, ter zijde over het warrelend gewas... en was verdwenen tusschen lianen en twijgen... - O, schalke Hinde, o schalke Hinde! dacht Herakles. Hij wrong zich tusschen het struweel door, hij scheurde de lianen uit een... De Hinde glipte, slank en fijn, door lianen en struweel en verdween... Zij scheen hem zelve te willen wijzen, waar zij wel was... Zij verscheen op een heuvel tusschen ilexen: de maan scheen reeds langs de sombere stammen... Plots slaakte Herakles een kreet: hij had getrapt in een distelstruik... Hij strompelde naar den heuvel en bezag zijn voet en trok er de doornen uit... Hooger dan hij stond de Hinde en keek naar beneên... - Ik kan 's nachts haar niet jagen, dacht Herakles; vermoeid zonk hij neêr en sliep. Boven, op den heuvel legde zich de Hinde, buigende hare fijne pootjes, zóó bevallig als was zij bang ze te breken. En zij scheen te waken over Herakles' slaap. Den volgenden morgen werd Herakles gewekt door een vochtigen duw aan zijn hand. Hij waakte snel op en zag, dat de Hinde | |
[pagina 77]
| |
van den heuvel gedaald was en hem met haar lieflijken snuit had beroerd... Zij stond vlak bij hem, met den lach in haar oog. Toen hij vlug was gerezen, sprong zij, hùp, hùp, en stond op den heuvel. Herakles klom haar achterna... O, schalke Hinde, o schalke Hinde, dacht Herakles; misschien vang ik je tòch wel... Hij besloot niet meer te rusten, niet meer te slapen, beter naar dorens te spieden... En hij hard-liep haar achterna, de longen vòl adem, de vuisten ter borst. Hij liep haar gelijkmatig achterna, achterna... En het scheen hem toe, dat hij vlugger en lichter liep... Soms zag de Hinde wel om, maar zij verhaastte haar vaart; zij ijlde nu, zij zweefde als op onzichtbare Hermeswiekjes, die aan hare gouden hoefjes gesmeed zouden zijn... Zij ijle-zweefde, lucht als de wind, langs een windende beek, zij kronkelzweefde langs iedere kronkeling. Zij draafde over eene zonbrandende vlakte en de beweging harer pooten was niet meer te zien: hare draf was éen snelle zweving. Zij zag om, zij zag om en zweefde... Herakles liep haar nu reeds drie dagen na, zonder te rusten. Het zweet vloeide den Held langs de leden als een, niet meer eindigende, regen... Maar in steê, dat hij zich moê voelde worden, meende hij zich luchtiger worden en vlugger... Het scheen hem toe, dat, vóór hem, de Hinde hijgde... Hare fijne flanken gingen op en neêr, op en neêr... Zij was met een goudig schuim overdekt... De nacht viel en zij draafde steeds door en Herakles hard-liep haar achterna... Zijn lichaam scheen hem niet meer te wegen; zijne voeten schenen niet anders meer te kunnen dan, zich buigende, snel en sneller voort te schieten... Hij ijlde een geheele nacht haar achterna langs het strand van de zee... Hij ijlde een geheelen dag haar achterna door een vlakte van zand... Zij stortte zich in een stroom, en hij zwom haar na... De afstand tusschen Hinde en Held verminderde zichtbaar... Niet meer zag zij behaagziek om: zij vergewiste zich alleen hoe ver hij nog bleef, deed dan wanhopige poging hare eerste zweefvaart terug te erlangen... Zij hijgde, zij hijgde heviger... Haar arme flankjes schenen te zwellen, te barsten... Hare tong hing bloed- en schuimdrui- | |
[pagina 78]
| |
pende uit haar pijnlijk verwrongen bekje... Maar zij ijlde, ijlde steeds door en haar staartje, nu en dan, kwispelde angstig... Herakles zag, dat zij, met eene ommewending, terug ijlde naar het woud... Hij won op haar steeds meer en meer. Daar struikelde zij, knakte neêr op éen pootje en hij won op haar weêr... maar zij was reeds gerezen en zij ijlde, ijlde... Daar struikelde zij weêr, op beide voorpootjes thans... Zij rùkte zich op, met hare laatste krachten, maar zij struikelde ten derde male, uitgeput... Herakles, achter haar, had zich in éene beweging òp haar gestort, zijn knie in haar flank, zijn hand aan haar hoorn... Zij lag onder hem, den hijgenden hals gerekt, dien hij haar achterwaarts rukte, zijn beide vuisten thans aan haar gouden gewei, haar éene voorpoot gekromd in het ijle, de andere verwrikt onder haar hijgende flank; één achterpoot gansch gestrekt, de andere pijnlijk trillende ter zijde geweerd... Hevig verschrikte de Held. Zóo hij haar een poot had gebroken, een hoorn verwrongen... Hij liet haar los, rees omhoog en de gedachte flitste snel in hem op, dat hij verkoos haar te zien ontvluchten boven haar leed te doen... Maar zij lag, hijgende, hijgende in het mos. Haar puilende oogen, bloeddoorschoten, schuimde ook het bloed om haar bekje, en droop van hare lillende tong... Maar haar sierlijk hindegewei rees recht op, vertakt bijna als dat van een hert en hare pootjes, nu vrij van des jagers gewicht, bleken, hoe broos, niet gebroken... Zenuwig kwispelde haar staartje... Herakles naderde haar, knielde neêr en omvatte haar in beide armen. - O Hinde! riep de Held, hij ook hijgende uit; o wonderschoone, schalke, krachtige, snelle! O, Artemis' beminde Hinde, heb ik je gevangen en geen pootje gebroken en geen hoorn verwrikt! O, lieflijke Hinde, heb ik je eindelijk dan gegrepen! Dag na nacht, nacht na dag heb ik je gejaagd en ik weet niet meer hoe vele dagen en nachten! En thans, o Hinde, lig je veilig in mijn armen gevangen, en zijn wij beiden moê, o zoo moê, o zoo moê! Kom dan, Hinde en laat mij je dragen, in mijn armen en op mijn borst, want | |
[pagina 79]
| |
de overwinnaar is sterker toch nog dan de overwonnene! En Herakles hief in zijn armen de arme, hijgende Hinde en steunde teeder haar angstige flanken in zijne handen. Zij liet nu met zich doen als een doodmoede, geschaakte maagd: zij gaf zich over aan haar overwinnaar. Zij lag hijgend maar zonder weêrstreving in zijn sterke armen en haar kop, met de puilende oogen en bloederige tong, zonk neêr over Herakles' kroeskruin en rustte daar... Hij bereikte met haar de bloemige plek, waar zij verschenen hem was naast hare godin en legde voorzichtig haar neêr in het bloemige gras. Zij zag hem nu kalmer en smeekend aan. En de Held leêgde zijn pijlenkoker en vulde aan de beek dien met water. Zijne holle handen vol water, wiesch hij haar, laafde haar; zijn holle handen vol water, streek hij haar het schuim van de hijgende flanken en kuste haar op haren, nu nog licht na snuivenden, snuit. Zij likte hem, met hare zachte tong tusschen de parelen tanden, terug... Er zeefde een zwoele nacht door het geblaârte. Het donkerde in het woud. Onder de duisterende loovermassa's was Herakles gezonken in zwaren slaap, zonder meer te denken, dat de Hinde ontvluchten kon. Maar de Hinde zelve was hem ter zijde in zwaren slaap gezonken, haar moede kopje, de maagde-oogen gesloten, over Herakles' dij, rustig ademe-deinend hare slanke hals en ranke flanken... |
|