| |
XIV
In den warmen glans van de zon aan den wijden hemel smolten de sneeuwen der witte bergen en verwrikte het berstende ijs der rivieren en de overvolle stroomen traden met vochtige voeten buiten hunne beddingen en stortten hunne steeds gevulde en barstende urnen langs wouden en weiden uit. Maar dag aan dag heerschte de zon en de wateren verliepen naar zee en over Arkadië sloop de late lente eindelijk, verwonderd en slaapdronken, met den tred van haar lichten voet, de overstroomende vloeden na: het teedere gras, onder haar teedere teen, groeide, malsch gouden halmen, omhoog; de takken langs, weefden de gele en groene looverdraden heen en weêr en de roze en blanke bloesems wemelden door de warrelende twijgen der bongerds; de vogelen floten en de blijde kudden, door de zingende herders geleid, zochten de weêr grazige flanken der heuvelen.
Door het blijde geblaat en gekweel, door den jubelenden schal heen van der juichende Arkadiërs schalmeien, joeg dartele Iolaos de dravende rossen vlugger en vlugger den wagen te trekken, waarvan de ratelende wielen vlugger en vlugger raderden. Hoog rees de Held, goed als een god, die in triomf over de herlevende aarde voer, en voor hem, over den hoogen voorwand des wagens, hing het vreeswekkende lijk van den Witten Ever; de reuzige, witte snuit met de slagtanden ter eene, het blanke, borstelige lijf ter andere zijde gestapeld en bijna sleepende over den weg. Toen Foibos-Apollo met zijn goudene pijlen het vreeswekkende vi- | |
| |
zioen had verjaagd, had Herakles, in zijn bloed bezield door den heiligen wijn, de ijzige rotsen beklommen, en den Ever ontmoet, ruig, blank van borstels en reuzengroot als nooit ever gegroeid was, en had den strijd gewaagd met een Ondier, dat hem, na wat hij gevreesd had, minder vreeswekkend geschenen was dan Leeuw en Hydra waren geschenen. Geen ever, zoo niet meer spook en ontastbaar, maar tot tastbaar monster geworden, zoû weêrstaan aan den moed van den Held, aan de stalen, giftige pijlen van zijn sterken boog, aan de kracht van zijn armzwaai, die zwieren den knots zoû... Het vreeselijke Ondier geveld, na dat het den Held de dij had doorboord, zoo dat beider bloed mengelde over de verblindende sneeuw, had de Kentaur den bezwijmden verwinnaar getorst op zijn rug en gevoerd naar zijn grot en geheeld met geheimzinnige kruiden. En toen Herakles genezen was, waren zij samen den vreeslijken buit gaan halen, en was Arkadië in de lente ontwaakt.
Zonder ruste joeg Iolaos de jagende, jagende rossen voort en de wagen vloog als gevleugeld over den witten, windenden weg. Ver achter hun vaart verloren zich de lieflijke landen Arkadië's. Als ware het om den wind van die vaart, streek in des Helden ziel zich alle verwachting effen, was hij tusschen der Arkadiërs dankbaarheid ook pralende trotsch geweest en prat op zijn kracht. Folos had rund na malsch rund, hem ter eere, geregen aan den wentelenden staaf en, lachende, amfoor na amfoor geleêgd in zijn groote mengvat; de reien der jeugdige maagden hadden juichend geklonken om het festijn, de rijen der jongelingen hadden jolig met elkander gewedijverd in spelen van zangkunst en worstel-kunst, boog-spannen, drillen van speer en van spies, hoog-springen, schijfwerpen en loopen om het allerhardst. Waren zij moede geweest, dan hadden zij allen zich om den feestenden Held gevlijd en hem gevleid te verhalen van zijn daden en hij had verteld, om willig te zijn aan hun bewondering, van de slangen van Hera, de leeuwen van Thespiae en Nemea, van de Hydra en van den Ever. Hij had hun verklaard, met de kleurige woorden des jagers, hoe hij den Nemeïschen Leeuw had geklonken den nek in zijn ont- | |
| |
zaglijke vuisten en gekneld had de ondierribben tusschen de knieen; hoe, samen met Iolaos, hij den onsterflijken Hydra-kop met de steenen had overstapeld; hoe hij den borsteligen Ever had gevat bij één slagtand en den snuit hem ter zijde gewrongen, voor hij met éen slag van den knots in éen hand hem den schedel gespleten had, dat de hersenen uit waren gespoten en hij had genoten van hunne bewondering, hij was fier geweest in hunne liefde. Thans, nu hij terug naar Mykenae reed, effende zich zijn hoogmoed, effende alle toekomstverwachting. Niet hij had den Ever gedood, bedacht hij. Zonder Zeus, Apollo, Athena, zonder Diony-zos had nooit hij den Ever gedood. Zonder Folos, ware hij over-dompeld door den sneeuwstorm geworden. Zijn jagerswoorden, doorgloeid van den wijn en de vreugde, hadden gepraald en gepronkt voor de Arkadiërs; eenzaam hij thans op den wagen, den knots in den arm, éen hand op de ruige borstels des Evers gerust, voelde hij zich nederig en werd zich gewaar, dat een droefheid hem overmande, trots de zaligheid van de lente.
Hij zoû levenslang de boeteling zijn! Thans naderde hij weder Mykenae, dra zoû hij voor Eurystheus verschijnen... weêr, trots des konings gebod; dra zoû hij den Ever den koning voor werpen, trots des konings verbod. Door zijne droefheid glimlachte hij wreed, achter Iolaos' krommenden rug. Hij zoû zijn beul gehoorzamen en de Tien Werken der Onmogelijkheid wellicht volvoeren, maar geen gebod, geen verbod verder na komen: hij zoû tèlkens weêr voor Eurystheus verschijnen: hij zoû tèlkens weêr hem verschrikken met zijn vreeslijken buit. En door zijn wreed voorvermaak heen, dacht de Held, zuchtende en droef, aan Admete, die hij beminde en die hem nooit zoû toe behooren en die hij nooit zelfs zoû pogen te naderen, eerbiedig aan hare kuischheid, als ware zij een jeugdige Athena... Levenslang zoû hij boeteling zijn! Boete, durende boete, om wie hij geliefd en verslagen had, in de blinde driften, die Hera verwekt had...
Om het beeld van Admete, dat, lieflijke schim, voor hem op in den zonneschijn rees, smachtte in zijn droefheid Herakles naar de liefde, trots de Arkadische herderinnen, die hem in de lentenach- | |
| |
ten hadden toe behoord. En in zijne ontroering en weemoed herdacht hij zich zijn laatsten, zoo vreemden, klaarblijkelijk gode-gezonden droom: droom, waar in hij zijn vriend Meleagros, overwinnaar des Kalydonischen Evers, had zien rijzen uit de nevelen der onderwereld; droom, waarin Meleagros hem gesmeekt had de beschermer te zijn zijner treurende zuster Deianeira, die, alleen heerschende, na dood van vader en broeder, in Aetolië ten prooi weldra zoû vallen aan de bedringing veler vrijers en vijanden... Meleagros had Herakles in den vreemden droom Deianeira getoond, en zij had, een schoone maagd, weenende de handen tot Herakles uit gebreid... Maar den volgenden dag had Herakles den droom vergeten in de vreugde der feesten, festijnen en spelen, en niet eer dan nu, dat zijne gedachten als met den aanwaaienden wind zijner vaart hem, klapperend van vleugelen, omwapperden, gedacht de Held vol treurenis zijn dooden makker Meleagros, gedacht hij bepeinzend de bedrongene maagd Deianeira...
Daar rezen aan den horizon, blank verijld als de schim eener stad, in den overdadigen zonneschijn des stralenden lentemorgens, de kartelende tinnen des Akropools van Mykenae, rezen de vierkante kanteelen der forten, teekenden zich de paleizetorens, de tempelzuilen, openden gapend de poorten. En zoodra Iolaos, minderend den vaart binnen reed op de ratelende raderen, drong de woelende menigte om den wagen heen, juichten mannen en vrouwen vreugdedronken den beminden Held tegen en stroomden de kinderen te zamen, met groote, angstige oogen wijzende naar den Witten Ever, die, ontzag wekkende buit, gestapeld lag over den ronden wagenwand, onder Herakles' hand. En zie, Iolaos niet vlugger dan stapvoets meer rijden kunnende, in de richting van het paleis van Eurystheus, hadden tijd de blijde bewoneren het purperen doek uit de ramen te plooien, de festoenen te slingeren, sloegen de jongelingen de blijde cymbalen te zamen, hieven de jonge maagden ijlings afgerukte lauweretwijgen, strooiden de bloemen zij voor den trappelenden tred der stevig ingehoudene rossen en de kinderen naderden en verlangden met
| |
| |
angstige handjes de blanke stekdborstels des Ondiers te tasten. Zoo naderde in gejuich en gezang de stoet het vorstelijk paleis en Eurystheus, nieuwsgierig, de hand voor de oogen, was buiten gekomen en stond in den zuiligen voorhof te staren of wellicht niet een vreemde koning hem bezoeken kwam om hem zijne dochter tot gade te bieden... Maar toen hij Herakles werd gewaar, tusschen de dronken vreugde zijns volks, en zijn herauten en hovelingen vóor Herakles hem toonden, gestapeld, de vreeslijke vorm van den gevelden vorst der vriezende velden, kromp Eurystheus sidderend in zijn mantel en vluchtte hij, scheef de te wijde kroon om zijn kruin, naar binnen, en achter zijn troon. Daar verzamelde hij rondom zich zijne getrouwen en toen Herakles binnen trad, omstuwd door zijn juichenden stoet, en den Ever in het midden der troonzaal van zijn schouders neêr donderde op den dreunenden vloer, riep razend Eurystheus met sidderend schelle stem:
- Heb ik niet twee malen u al bevolen, o ongehoorzame slaaf mijne bevelen bùiten mijn zalen af te wachten en met uw onwaardigen aanblik niet te bezoedelen het oog van uw vorst, noch uw jachtbuit binnen te zeulen tusschen de zuilen zijner heilige woning? Zoo dat blanke stekelgewas, zoo dat oversneeuwde struikstruweel daar werkelijk een doode Ever is... is hij dan werkelijk dóod?? Dat gij, mijne jagers, zich vergewissen, of de aterling Alkaïos ons niet bedriegt!!
Eurystheus' jagers naderden om den Ever, bogen, betastten, en riepen toen met ééne stem:
- Stralende Perseïde, dit is een Ever en dood! Dit is de Witte Ever van Erymanthos en dood!! Stralende Perseïde, dit is de Witte Vorst der Vriezende Velden en Herakles velde hem twijfelloos en legt u den buit, dien hij bracht uit Arkadië's bloeiende lente, voor den vorstelijken voet!
Nieuwsgierig en angstig waagde Eurystheus zich toen van achter den troon, terwijl hij en de hovelingen Herakles wenkten zich te verwijderen; achterwaarts week de Held, spotachtig vermaakt glimlachend in zijn baard. Nader sloop Eurystheus van achter zuil
| |
| |
tot zuil, tot bijkans in het midden der zaal, maar toen hij bespeurde hoe grooter dan welken ever ook, deze doode, witte Ever daar gestapeld lag, slaakte hij een langen, luiden gil, struikelde over zijn mantel, verloor zijn kroon, werkte zich op, strompelde met pijnlijken voet en vluchtte eindelijk hinkende weg, achter, achter, in het verre verschiet van het duizendzuilig paleis. Daar waren de wijnschuren, met de vaten vòl van den kostelijken wijn, gave des lavenden gods, en vóor de schuren, waar de leêge kuipen wachtten den rythmischen dans der persers, die, in de dagen der druiven, de trossen Dionyzos' treden zouden met veerigen voet, stond, vergeten en ongevuld, een vat in de sterke duigen. Eurystheus dook in het vat en rolde het om tegen den muur. Maar de Held, die hem wel gezien had, marde niet en kwam lachende nader en klopte aan den wand van het vat.
- Eurystheus! spotte Herakles. Onvergelijklijke Held der Helden! Machtige Heerscher en krachtige Vorst! Stralende Perseïde, neef! O, gij, aan Dionyzos gelijk, wil niet gehéel u bedrinken aan des vreugdegods heilige gave, vóor gij uw slaaf toch gemeld hebt, welk Werk hij thans u volvoeren zal. Want uwe herauten, die het mij zouden melden, weten waarlijk niet wat uw spitsvondigheid Alkaïos wist te verzinnen, en daarom, o vorstelijk vat, wees uw eigen orakel, en giet ten spoedigste thans uit uw spongat de bedwelming uit der bevelende woorden. Spreek, neef!
Bij het vat spotte de Held, aan het vat klopte de Held, maar zijn hart, bijna hoorbaar, bonsde van angstig verwachten. Rondom het vat, ernstig en waardig, als waren zij om den troon geschaard, stonden verzameld de hovelingen, terwijl de jagers, torsend den Ever blank, den buit weg brachten naar den achterhof toe.
- Welnu, klopte Herakles harder op het rammelende vat. Bezielt Dionyzos nóg niet uw zalige brein, o vorst! Gunt de meester den dienaar dus rust? Is het geöorloofd, dat hij terug zich trekke, tot uwe Vorstelijkheid hem weder ontbiede? Vaarwel dan, neef; vaarwel dan, Vorst, o stralende Perseïde!
En Herakles, lachende, wilde door de schare der hovelingen zich reeds verwijderen, toen uit het vat, ter zijde, het hoofd van
| |
| |
Eurystheus verscheen en hij haastig riep:
- Alkaïos! Alkaïos!!
- Hier ben ik, Heer? wendde zich Herakles vragend.
- Vang mij de Hinde van Keryneia! siste angstig Eurystheus' stem, en het hoofd verdween in het vat.
De Held stond stil, niet begrijpend, niet durvende begrijpen. Om hem heen, waardig en ernstig, waren de hovelingen verbleekt. Sommigen sluierden in den slip van hun mantel zich het gelaat, als zij doen, die heiligschennis zien of vernemen.
- Wat? vroeg de Held verbleekt en huiverend. Wat, Eurystheus, beveelt gij Alkaïos te doen?
Het hoofd dook niet meer te voorschijn. Maar de angstige stem, in het vat, siste, heel duidelijk en trots de beving nijdig grinnikende:
- Vang mij de Hinde van Keryneia!!
Herakles had begrepen, de Held had gewaagd te begrijpen. Om hem heen, de een na den ander, slopen angstig de hovelingen heen, de mantels over het hoofd. Voor het vat stond de Held alleen. Hij had de vreeslijke vuisten gebald, de aderen aan zijn nauwe slapen zwollen van woede. Hij hijgde van razernij. En thans stampvoette hij tot de grond dreunde en het vat bewoog, heen en weêr. Eén oogenblik meende hij den zwaren voet te verheffen en het vat, het onheilige orakel, te verpletteren, zoo als men een padde verplettert...
Hij overmeesterde, in bovenmenschelijke spanning der wil, zijn woede en razernij, maar zijne vuisten ontbalden zich niet.
- Eurystheus! riep eindelijk hij uit, buigende heen over het vat. Eurystheus! Ik hoor uw Vijfde Gebod! Ik zal het u na zeggen, opdat gij vememe, dat ik uw onheilige woorden goed heb verstaan. ‘Vang mij de Hinde van Keryneia!!’ Hoort gij, Eurystheus, uw eigene woorden door de wanden heen van uw vat? Rilt gij wel van angst om een dood ondier, maar siddert gij niet om uw eigene heiligschennis? Gaf Hera, die mij haat, ze u in, zoo hoor dan Aikaïos' antwoord. Ik doodde u den Leeuw, ik doodde u de Hydra, ik doodde u den Ever, maar ik weiger u de heilige Hinde
| |
| |
te vangen! Ik weiger u de geliefde Hinde te vangen van de groote godin, Artemis! Ik weiger, hoort gij, Eurystheus! Ik weiger!! Zelfs al zoû het mijn zwaren tred oòit mogelijk worden de gouden gehoefde, flitssnelle door het warrelend bosch Keryneia in te halen, en haar te grijpen, zoo weiger ik, ten vierde en ten vijfde male! Zoo weiger ik duizende malen! Ik beleedigde reeds Apollo door den drievoet zijner Pythia te ontweldigen; ik zal nièt volharden in goddeloosheid! Heilige Artemis, hoor mij: Alkaïos jaagt niet uw Hinde na! Liever blijve hij boeteling zijn leven lang, onzalig, rampspoedig, gelukloos, van smart verteerd om wie hij Hef had en toch verblind versloeg, dan dat hij ten tweeden male een dierbare godheid beleedige: Alkaïos jaagt niet uw Hinde na! Hoort gij, Eurystheus: ik weiger!!!
Over den hof was de lucht plotseling gedonkerd: de donder rommelde, het weêrlicht flitste... Door het eenzaam, duizendzuilig paleis verwijderde zich somber de Held, den vacht om, den knots in den arm.
Een roode voorhang van de vrouwenvertrekken werd laag gelicht.
- Alkaïos! riep Admete's lieflijke stem: het was als een zilveren roep door den rollenden donder heen.
Herakles wendde zich om. Hij strekte afwerend de handen uit.
- Blijf verre! riep hij. Admete, blijf verre! Alkaïos is een vervloekte! Alkaïos zal door zijn aanblik alleen uw reinheid ontheiligen! Blijf verre, blijf verre, Admete!
En hij haastte zich weg; hij draafde, een krankzinnige gelijk, uit het paleis, uit de stad, het woud in, door donder, bliksem en slagregen en wierp zich snikkend over de doornige struiken.
|
|