| |
XIII
Thans schrijdde de Held, geheel alleen met zijn knots, door de breidende steppen. In dichten val steeds vielen de dwarrelende vlokken en het uur van den dag was verloren in hunne alles overblankende eentonigheid.
Herakles zag huiverend om zich rond, niet wetend waarheen. Een verdwaalde gelijk stond hij, verzonken in het steeds dikkere dons, dat wit stapelde rondom zijne doellooze wading.
Ongewetene koude bevroor het niet meer warme bloed hem in de aderen en armelijk trok hij rondom zich de vier pootevellen der leeuwevacht, waar onder hij rillende kromde den rug. De doffe verstijving overmande den Held en de ironische stemmen zongen suizende aan zijn ooren. Het ware hem wèl geweest te zinken in het mollige witte bed der sneeuw en de moede oogen te
| |
| |
sluiten en niet meer te zijn... Moeizaam ademde hij door de pegels heen van zijn snorbaard en zijn krachten stolden in zijne spieren als wateren in winterrivieren.
Omdat luider de stemmen zongen en hij plots, door den lach van Hera heen, meende te hooren het verschrikkelijk gebriesch van den Ever, hief hij de bevroren oogscheelen op, meenende, dat het einde genaderd was. Hij stond aan den voet des blanken en hemelhoogen Erymanthos', dien hij beklimmen moest, om den Ever te sporen en de toppen van den bergketen verloren zich in de wolken van steeds vallende, vallende sneeuw. Toen hij òp zag, klaarden die wolken, ontdekten de gebergtetoppen, ontdekten geheel de blanke karteling der keten in een vreemd zilveren licht. En plots zag Herakles het ontzettend Vizioen, den Ever, den blanken Ever, het Spook: het teekende zich ijlig blank, als een andere wolk, in den even zilveren glans af, en het wolk vizioen vulde den hemel, en van vage voor- tot achterpooten besloeg het Vizioen de geheele bergketenkarteling en de schitterende snijtanden staken de sneeuwwolken door en de blanke borstels rezen reuziger dan de hoogste besneeuwde boomen des wouds...
Toen ontzette de Held in de steeds vallende, vallende sneeuw. Blanke kronkellarven omkrinkelden zijn verkrankende zinnen; zijn bevende handen namen den boog van zijn schouder, richtten den boog in de sneeuw, die Held en boog dieper zoog en dieper en zij poogden de pijl te richten... De pijl snorde weg in het ijle; de zingende stemmen lachten; daar ginds, in den ontzettenden hemel, vergrauwde het Vizioen, en de vlokken, de vlokken vielen, dichter, dichter, dichter...
In het blanke bed was de Held gezonken; krampachtig omhelsde hij boog en knots en sloot toen zalig de oogen, in den dood, die hij dacht te komen... De schimmen van wie hij had lief gehad en gedood, wemelden in een witten drang door zijn brein...
Plots hoorde hij als naderen een stormwind door de suizende stemmen, de wemelende schimmen, de dwarrelende sneeuw... Maar hij vermocht niet de reeds stervende oogen te openen... De stormwind hield stil, - zoo voelde zijne veege aandoening -
| |
| |
waar hij lag. Tegen zijn dij schopte als een zware hoef...
Herakles opende de oogen. Vóor zich zag hij, besneeuwd en blank overpegeld, het paardmensch der witte steppen; zijn manneborst helde zich nù over Herakles; zijn paardeborst hijgde hevig na zijn wilde vaart, en in zijn gebaarde gelaat bezagen de onderzoekende oogen des Helden baardig gelaat. Tot het paardmensch knielde in de diepe sneeuw op de voorpooten neêr en zijn handen naar den bezwijmenden Held toe gingen.
- Wie zijt ge? vroeg de Kentaur.
- Ik ben Alkaïos, antwoordde dof en nederig de Held; ik ben de slaaf van Mykenae's vorst, Eurystheus, de Perseïde...
- Wat deedt ge in de onzalige dreven?
- Gijzelf, wie zijt ge en wat doet gij, Kentaur, te draven door de onzalige nacht...
- Ik ben Folos en ik woon aan den voet des Erymanthos', in mijn groote grot, waar ik weet de lier te bespelen. De witte dag - of is het de nacht? - huiverde spokig voor de poort van mijn spelonk en ik ben haar angstig uit geslopen en heb gedraafd door Arkadië's steppen. Mijn ziel is steeds blijde maar mijn hart wordt bang. De goden toornen Arkadië. Dit is de winterlente... Zijt gij bezweken, o slaaf? Kunt gij u heffen en hijschen op mijn rug? Gij schijnt mij krachtig toe als nooit slaaf was. Hef u en hijsch u op... Zèt u op mijn rug. Zwaar zijt ge en zwaar zijn de wapenen, die gij torst, o jager des Perseïden Eurystheus! Zijt gij waarlijk geen god, zijt gij geen held? Zijt gij niet meer dan een slaaf en een jager? Uw gewicht dreigt mij neêr te drukken, neêr te dompelen in de diepe sneeuw, die ik nauw te doorwaden vermag. Toch, op vier paardenhoeven is het beter hier waden dan op twee zelfs sterke voeten. Ik zegen mijn lot! Ik ben paard en ik ben mensch. Ik zoû met u, o Alkaïos, niet ruilen willen en zelfs niet met Eurystheus. Ik heb de vrije vaart door de steppen, door de wouden, over de bergen. Niemand beveelt mij het onvindbare wild te jagen in de sneeuwen lente. Gij zijt zwaar, o Alkaïos: een doorvoede slaaf! Uw meester laat u ontbreken aan niets. Gij weegt als een rots op mijn rug. Gelukkiglijk woon ik niet verre. Bemint gij de lier? Bemint
| |
| |
gij den wijn? Ik wed, gij steek hem uit 's konings kelders. Alkaïos, o zware slaaf, o reus van een slaaf, o gespierde jager des konings Eurystheus... zie, wij staan voor de poort van mijn grot. Binnen is het gerieflijk. Er zijn bedden van leeuwevellen... Wat zie ik? Nu gij gegleden zijt van mijn rug, speur ik eerst goed, dat een leeuwevel u omvalt. En wèlk een vel, van wèlk een leeuw! Gij zijt een duchtig jager, o slaaf. Treed binnen; gij eerst, mijn gast!
- Folos, uw grot is groot...
- Zij is een goede grot, niet waar? Zie, hier zijn mijne leeuwevellen. Ik ben ook jager, schoon zoo geducht niet als gij. Hier staat mijn lier. Ik speel u dadelijk mijn liefste wijze. Maar rust eerst uit. Ontdoe u van zoo zware vacht, zoo zware wapenen. Wat boog, en wat knots! Die lijkt wel een jonge man, naast u. Hongerig zult gij wel zijn. Wij steken, steen tegen steen, de vlam in het vuur dezer tronken. Zie, de asch smeult nog, trots de koude. Is dit niet een goede grot? Is zij niet lauw en behagelijk als de kemenade der koningin? Ik zoû hare kamer met de mijne niet ruilen willen. Wij zullen het jonge, malsche rund, dat ik reeds legde, en dat in mijn voorraad ligt, rijgen aan het ijzeren spit. Wij zullen den rooden wijn uit de aarden amforen schenken in de dubbel ge-öorde bekers. Zekerlijk, help mij, Alkaïos... Wees gedienstig, slaaf. Blaas uit uw krachtige longen de vlam omhoog! Wat een wind verwekt uw adem! Gij zijt sterker mensch, meen ik, dan ik paardmensch ben. Zoo gij zijt gevoed en gerust hebt, zullen wij worstelen, in goeden, vreedzamen strijd. Help mij thans het jonge rund te rijgen ter scherpe staaf. Draaien wij samen het spit. Maar ik zoek u éerst den kostlijken wijn...
Ontdaan van zijn vacht, glimlachend, herleefd, draaide Herakles reeds, langzaam, den zwengel en roosterde zorgzaam het rund. De Kentaur, uit de diepte der grot, had in beide armen vier groote amforen getorst en stapte er behoedzaam meê aan. Hij leunde de zware kannen tegen het rotssteen en draaide, ter andere zijde, den staaf. Achter den gloed van het vuur, dat laaide vóor de spelonkpoort, duisterde de sneeuwende nacht, onmetelijk en huiveringwekkend.
| |
| |
- Wij zullen, praatte vroolijk het paardmensch voort; den rooden wijn mengen met den rooskleurigen honig in het reuzigste mengvat, dat ik bezit. Bij de goede goden, wij zullen goede eters zijn en betere drinkers daarna! Dionyzos bemin ik zeer. Hij is een beminnelijke god, die dartele zoon van Zeus. Ik ontmoette hem toen hij, Arkadië langs, zijn wijnstok plantte, toen zijne saters leidden aan rotsen de lenige, lange ranken. Hij was uitgelaten en speelsch als een kind. Hij slingerde zich op mijn rug. Ik draafde in spel met hem voort en hij lachte... o zijn blijde lach doorboorde mij met lust en met zaligheid! Toen hij Arkadië verliet - hoe schoon liet hij deze beemden achter! - schonk hij mij gindsch groote vat, vol eigen gepersten wijn. Alkaïos, gindsche vat bevat den wijn, die langs Dionyzos' eigene vingers droop. Boven den wijn goten wij de bewarende gouden olielaag en wij streken de voeg van het deksel met blonde was dicht. Want, Alkaïos, de god Dionyzos, hij zeide mij: Folos, dezen wijn, dien ik u geef, zult gij bewaren tot ‘Herakles’ als uw gast uw grot binnen schrijdt. Dàn opent gij blijde het vat en drinkt samen u zat aan mijn zalige gave... Alkaïos, weet gij waar ‘Herakles’ toeft? Ik smàcht naar zijn komst om te drinken Dionyzos' eigenen wijn!
De Held had blijde het hoofd gebeurd, verrast. Had dus zijn dierbare halfbroeder, Dionyzos, uit menschlijke moeder ontsproten als hijzelve ontsproten was, gewéten, vóor geweten, dat hij, Alkaïos, dat Herakles aan Erymanthos' bergvoet komen zoü in de komende dagen? De verrassing gaf hem troost en bemoediging in. Maar blijken deed hij niets aan zijn gastheer en hij zeide alleen, blijde:
- Folos, te recht merktet gij op, dat ik sterk ben en gespierd. Duld, dat ik alleen den zwengel draai en het rund boven den roosterenden gloed omme wentel en omme, en gij, o gastheer, neem liever de zoet luidende lier, die gindsch in den spleet staat en speel mij uw liefste wijze...
Buiten was heviger de sneeuwstorm op gestoken, en de radelooze vlokken dwarrelden dansende donzig over het sap leekende rund en het laaiende vuur, maar versmolten dadelijk, sissende.
| |
| |
Herakles, met de eene hand slechts ten zwengel, glimlachend, wentelde het zware gebraad aan den staaf omme en telkens omme; en de Kentaur, op de achterbeenen gezeten, had op Herakles' wensch, tusschen de voorbeenen de groote lier gezet en zijn handen gleden de snaren langs. Hij speelde en zong. De klaterende koordeklanken verhalden tegen de hellende wanden en het holle verwulfsel der grot en de zuiverdiepe stem des Kentauren, op de wijze, die hij ontlokte, heette zingende welkom toe aan zijn gast, den onbekenden, duchtigen jager...
- Ik dank u, o Folos! antwoordde hem, terug zingende zwaar, de klankrijke bassige stem van den Held. Als ware de slaaf een godezoon, wien te heerschen over de aarde beloofd was, doet gij hem groote eere en goede gastvrijheid aan! Gij verlostet hem eerst uit de' omhelzenden dood, en gij deelt daarna vorstelijk uw rijkdom met hem; o Folos, goden zullen u loonen voor zoo goede en groote daden! Maar thans, nu uw gast, die gaarne u dienaar was, het sappig gebraad dunkt gaar gebraden boven den roosterenden gloed, zullen wij het àf van den rood gloeienden spitstaaf strijken en het hakken met den houwenden bijl!
Zij streken het rund van den staaf en hakten het sappige vleesch met den houwenden bijl op de tafel van steen, waarom zij zich beiden legerden op bedden van leeuwenvellen. Zij aten de bloedende hompen vleesch en Folos, in het bronzene mengvat, groot, goot uit de aarden amforen den wijn rood over rooskleurigen honig en mengde die, zingend, zorgzaam samen. Zij hieven, gastheer en gast, de diepe, dubbel ge-öorde bekers, waar uit de gemengde wijn geurde en zij dronken om beurt en zongen om beurt en zij dronken en zongen te zamen. Wentelende uren duurde het blijde festijn en het bloedende vleesch was verdwenen. De vier amforen geleêgd, wilde Folos vier andere amforen uit zijn voorraad halen, maar de Held nu, hief zich en zeide:
- O, gastheer, gij reddet uw gast, gij deedt hem eere met snaarspel en zang, gij voeddet hem, gij laafdet hem en tòch, gij vergat eén plicht, ook al vergat gij dien onwetend en onbewust. En zoo ik dien plicht u herinneren wil, is het niet wijl ondankbaar Alkaïos
| |
| |
is, maar wijl dierbaar, o Folos, gij zijn hart zijt geworden en hij niet u verlaten kan in den morgen, voor gij geheel uw plicht hebt vervuld, dat geen wroeging vervulle uw gemoed!
De Held, op gerezen, stond reuzig, rood bevlamd in den rossigen gloed van het rijkelijk gevoede vuur. Nu hij zijn krachten herwonnen had, stond hij groot als een god en fier als een vorst en vulde hij de grot met zijn groeiende waarde. Folos ontzette om hem, om zijne reuzigheid, die reikte tot aan het verwulfsel, om zijne breede schouders, zijne zwellende spieren, om zijn nu stralenden glimlach.
- Wie zijt gij?? vroeg Folos ontzet. Gij, die tevreden niet zijt met de gastvrijheid, die ik betoonde? Gij, die een slaaf u noemdet en dien ik een jager dacht? Wie zijt gij? Het kàn niet anders: gij zijt ‘Herakles’! Gij zijt Herakles!! Gij zijt, wiens komst Dionyzos mij spelde! Niet waar, gij zijt Herakles en wij drinken den heiligen wijn uit het heilige vat van den god??
- Folos, ik loog u niet. Ik ben Alkaïos, de zoon van Zeus, dien Hera's haat zal verpletteren. De menschen, wie dierbaar ik ben, noemen mij echter: hij, die beroemd door Hera zal zijn, noemen mij Herakles, want noòit haatte godin vrouwezoon als Hera den zoon haat mijner rampzalige moeder Alkmene, die ik vermoordde in verblinding, zoo als ik gade en kinderen vermoordde! Folos, ik loog u niet. Het is Alkaïos, de slaaf van Eurystheus, die u nederig dankt voor uw gastvrijheid!
- Maar het is Herakles, Zeus' zoon, die met mij drinken zal Dionyzos' eigenen wijn! O, Herakles, ik omhels u! Gij dooddet den Leeuw van Nemea, wiens vreeslijke vacht ik thans herken; gij dooddet de Hydra van Lerna... zeg mij: welk werk droeg daarna uw beul u op??
Buiten raasde heviger de sneeuwstorm; het was plotseling of de steppe binnen suizelde: de vlokken vielen over tafel en bedden en smolten niet dadelijk...
- Zeg ik het u, o gastheer?
- Zeg mij, o zeg mij, Herakles? drong Folos nieuwsgierig.
- Hoor dan... fluisterde de Held. Eurystheus droeg mij op den Ever te dooden...
| |
| |
- Meleagros doodde den Ever van Kalydon!
- Maar Eurystheus droeg mij op... den Ever van Erymanthos te dooden...
Het paardmensch schrikte hevig omhoog, steigerde van angst op de achterbeenen, wrong zich tegen den wand van de grot.
- Zwijg! riep hij uit. Spreek niet meer de onheiligheid uit, die verzwegen wordt! Eurystheus droeg u op te sterven op de onbereikbare toppen, waar, over de eeuwige ijzen, heerscht het Spook? Herakles, mijn gast, at gij uw doodsmaal aan mijn tafel? Wil het Noodlot uw einde? Toeven wij niet! Toeven wij niet!! Dionyzos beval! Help mij: beuren wij samen het heilige vat uit den hoek! Het is zwaar, het is groot, maar gij, gij beurt het in beide armen, zie ik, als ware het een nymf, die gij schaakt! Hier de bijl: voorzichtig, open het deksel, dat de heilige wijn niet storte. Het zal onnoodig zijn de amforen te vullen: wij drinken het vat leêg, o Herakles, voor de vreeslijke morgen van uw einde dage! Vergeten wij de gruwzame Toekomst! Dat alleén Dionyzos ons heuge! O, zie den wijn, zie den vurigen wijn in het boordvolle vat! O ruik den geur, snuif den geur van den wijn! Of duizend druivetrossen hun geur hadden samen geperst in éen enkelen purperen drop. Herakles, neem uw beker als ik! Ik schep eerst mijn schaal vol: als gastheer proef ik den wijn en drink u toe! Vergeet de Toekomst, zwelg in het Heden! Het is Dionyzos, die het wil!
Zij schepten de bekers en dronken. Staande aan het vat schepten zij de bekers en dronken. Zij zagen elkaâr in de blijde oogen en hunne blijde, baardige monden zongen, over en weêr, elkander toe. Hun zang daverde in de grot. De sneeuwvlokken warrelden binnen, sisten in het laaiende vuur. Zij schepten en zongen en dronken, zij schepten telkens weêr. Zij schepten de geheele nacht, zij dronken de geheele nacht: voór de dageraad was leêg het vat. Zij waren beide beschonken en zongen lallende hunne blijdschap uit. Zij zongen, waggelende elkander omhelzende, hunne vriendschap uit. Het paardmensch wankelde op de hoeven, zeeg neêr, tuimelde om en om en lag stil, snorkend hevig luid. Herakles, over den knots, wankelde, tuimelde neêr, voór het vuur, op het
| |
| |
bedde van leeuwenvel. In den roes ademde hij hoog op en sliep. Hij droomde... Voór hem verscheen, in den gloed van het vuur, Dionyzos, blijde lachende, rozig blank, rankvertuit, ter beide slapen de trossen gehangen, schoon de god als een maagd. En hij zeide, met zijn weeken wellustmond lachende:
- Herakles, vertrouw op mijn gave!
De Held ademde kreunende op: in zijn droom zag hij Zeus, zijn vader; heerlijk van glorie lachte ook Zeus en de Held meende hem te hooren zeggen, van héel verre:
- Mijn zoon, ik waak en behoed u!
Athena rees in den droom hem voor. De godin was als een zilveren glans en hare jongelingstem vermaande:
- Wees nederig, Herakles! En beheersch u...
De droom des Helden bleef leêg... Hij ademde moeilijk, in zijn roes van zware beschonkenheid. Toen scheen in het verre vizioen van den slaap, een verre, booze god te rijzen, die straalde uit de vlammen van het laaiende vuur als een schichtende zon...
- Foibos-Apollo, Stralende! smeekte, in zijn slaap, Herakles. Help mij! Gij alleen kunt met goudene pijlen treffen den Ever! Uw glans alleen kan het Spook doen versmelten! ik kan niets! ik kan niets!
- Roept ge mij ter hulpe? berispte de gouden stem van den god. Toen gij in wont de wijsheid mijns heiligen Orakels en te Delfi voor mijn bezielde Pythia verscheent, om te weten welke boete de uwe zoû zijn, sprak zij, in geuren omdampt, het heilige Woord! Gij vernaamt het in woede, gij reest uit de eerste nederige vroomheid toornend op en gij ontwrongt mijner priesteres den heiligen drievoet! Roept ge mij ter hulpe, dien uw hoogmoed beleedigde?
- Stralende!! smeekte, kreunend, de Held in den droom. Gij alleen kunt! Help mij! Erbarm u mijner! Gij, gij zijt de machtige, de Vèr-treffende, o god van licht en glans, o zuivere Zon! Zonder ù erlangt Herakles nimmer aan het eind zijner boete, zonder ù doodt hij den Ever niet...
- Herakles, klonk de verre gouden stem van den god. Mijn Glans
| |
| |
zal het Spook doen verdwijnen, maar gij, doodt den Ever! Gij kùnt het...
Plotseling effende zich de hijgende adem des Helden als een zee, die verkalmde. Het vuur was vergloeid tot smeulende asch. Buiten de grot lagen de blanke steppen, rezen de blanke bergen in het rozige gloeien van dageraad, verblindend.
De hemel blauwde stralend over de kartelende ijsbergen op.
|
|