| |
XI
Tusschen de rotsen stond, ter zijde geschoven, de wagen en buiten den spleet, in het reeds hoog gegroeide gras, hinnikten blijde grazend de rossen, de twee witte wilde, of rolden zich over de gladde ruggen in de geurige halmen en madelieven. Over de steenen hing de leeuwenhuid van Nemea, lagen boog en pijlen- | |
| |
koker, leunde de knots en uit grooten, koperen drievoetbak walmde lichtelijk een tooverdamp...
- Iolàos, vroeg de Held. Is het bloed van de Hydra gekoeld?
Iolàos boog over den walmenden bak.
- Niet meer gloeit het bloed van de Hydra, antwoordde Iolàos. Zeven dagen en nachten koelde het in dit koper, dat zelve als vuur doorblaakt werd. Thans koelt het doorzengde metaal en is het bloed van de Hydra gelauwd.
- Zoo doopen wij de stalen pijlen.
Iolàos rees en, uit den bronzen koker, trok hij de zware schachten en bood er Herakles éen, die beurende in beide handen. De Held nam licht tusschen de vingertoppen de pijl en doopte de punt in het bloed.
- Herakles, sprak Iolàos; je pijlen worden, gedoopt in dit bloed, allerverschrikkelijkste wapenen.
- Het zij zoo, sprak de Held, terwijl het bloed sissende stolde om den koud stalen pijlepunt.
- Zij zullen ongeneesbare wonden verwekken...
- Het zij zoo, sprak de Held; hij trok de pijl uit het bloed omhoog en bezag de punt, die als met roode menie omgeven was; toen legde hij de pijl ter neêr en strekte de vingers uit voor een tweede pijl...
- Herakles, sprak Iolàos, die den Held de tweede pijl bood; wees niet onvoorzichtig met dit vreeslijke gif! Toen ik het vergoot in dezen bak, verstikten wij bijkans in den vurigen gloed, in den walmenden smook, in den helschen stank en moest je te hulpe komen je bezwijmenden makker. Toen wij het vademen-lange slangelijf hadden uit gegoten, ziedde het uit den bak als uit Hekate's tooverketel. De paarden vluchtten en wij vingen ze eerst verre van hier. Thans is het bloed gekoeld maar de lauwe brei van onheilspurper doet mij nog beven van angst!
De Held doopte zijne derde pijl en hij lachte daverend op.
- Brave Iolàos! Je angst voor het doode bloed, maar je angstte niet voor den herlevenden halzestomp, en brandde met vlammenden fakkel angsteloos dicht de dreigende wonde! Brave Io- | |
| |
làos, span de rossen thans voor den wagen; zoodra mijn purperen pijlpunten zijn gestold, glijd ik de schachten terug in den koker en rijden wij ras naar Mykenae. Eurystheus zal mij reeds wachten...
De Held nam den vacht en zette zich den leeuwkophelm op het hoofd; hij omvatte den knots en streelde dien. Buiten den spleet lokte Iolàos de dartelende paarden.
- Waarom, dacht Herakles; hebben wij lief en minder lief, zoo wij ook al niet haten? Waarom bemin ik zoo zeer mijn knots, als ware hij een broeder, een vriend; en waarom bemin ik mijn pijlen zoo zeer niet! Waarom drukt mij de kokerriem over den schouder, als mij niet drukt de zwaardere knotstronk?
Hij gleed, zittende, de pijlen in den koker terug, terwijl de knots als minzaam tegen hem leunde.
- Waarom bemin ik de pijlen niet zoo als de knots? mijmerde hij vreemd verder. Nù zijn zij toch allerverschrikkelijkste wapenen, die zullen verwekken ongeneesbare wonden... Waarom huiver ik hier plots zoo koud tusschen deze hooge en hellende rotsen...?
Buiten den spleet hinnikten brieschend de rossen, voor den wagen gespannen.
De Held steeg op en Iolàos liet knallen den zweep. In het stuivelende stof, dat goud poeierde door den zonneschijn, rolde snel als een goddelijke kar de wagen, zweefde als raderende over wolken. De Held, onwrikbaar, herademde in den warmen middagglans, vol vertrouwen en plots rustig de ziel. De rossen renden of hunne hoeven waren gewiekt. Iolàos, de knieën gebogen, de teenen gekrampt, de elbogen buitenwaarts, de armen gespannen, vierde de leidsels.
De wilde, witte rossen vlogen, als vogelen. Zij hinnikten plotseling schel en hun gespan ratelend, met den lichten donder des wagens, schoot blank weêrlicht snel door den dagegloed. Ter zijde verschoten de velden, de weiden, de wouden; vóor blankten de tinnen op van Mykenae.
Iolàos reed de poort binnen der stad. Een dichte menigte juichte den Held toe, terwijl de vaart der paarden verminderde voor het paleis. Maar in den zuilenhof was onder den volke een schate- | |
| |
rende vroolijkheid, een dwaas gedrang en toen als de vlucht voor een plotse gramschap...
Herakles, af gestegen, trad den portiek binnen, de troonzaal. En hij zag, dadelijk, zelve hij lachende nu en verbaasd, hoe jeugdige Argiviërs van den stroo-gepropten huid der Hydra, voor Eurystheus, nog de acht vermorzelde koppen hielden òp gestoken, terwijl de vorst, voor de verschrikkelijkheid, die hij een angstige wijl levend gedacht had, geweken was achter den ronden troon en op dit oogenblik, zich zijne dwaling bewust, zijn toorn uit stotterde over de verbaasde jonkmannen.
Herakles' lach daverde blijde uit. Vorstelijker hij dan Eurystheus en vroolijker hij dan wie vluchtten naar buiten, om den vorst niet hun onbetamelijk vermaak te toonen, rees de Held in het midden der zaal, gode-reuzig en gode-prachtiglijk, gekroond met den leeuwkop, waar in de beryllen der oogen nog flikkerden, boven de flonkering der vreeslijke tanden in gaping van muil - gemanteld breed met het rosvlakkige vel, de knots geweldig in den linkerarm, over den rechterschouder de koker en boog. Hij stond er, een zegevierende koning, onoverwinbaar en heerlijk van kracht, en hij lachte daverend van spottende vreugd, die galmde de Dorische zuilen langs, als blijde muziek langs snaren.
- Heerlijke heerscher Eurystheus! riep, daverlachende, Herakles. Gij, wiens onovertrefbare macht en kracht en moed Lerna van de Hydra verloste, o stralende Perseïde! Toorn de jeugdige Argiviërs niet, dat zij dachten u eere te doen door het doode vel in vertooning en spel voor u als levend te doen gebaren, en temper den gloed van uw toornig oog en doof den donder der daverende stem of wij denken u Zeus zelve te zijn, in gramschap van storm de wolken om zich verzamelend en ùit schichtend den weêrlichtflits. Wend liever welwillend den vlammenden blik naar uw trouwen dienaar en slaaf, en...
Maar Eurystheus, achter des troons marmeren rug duikende en alleen de te wijde kroon uit puntende om den te smallen kruin, schuimbekte van razernij en schaamte nu en riep:
- Heb ik u niet verboden, ik, de Heerscher Mykenae's, de Perseï- | |
| |
de, te verschijnen voor mijn troon? Heb ik u niet gelast buiten het paleis mijn nieuw bevel af te wachten? Waagt gij mijn wil te weêrstaan?
Maar Herakles lachte steeds en leunde onvervaard op den knots.
- Vergeef, o Vorst, de verstomptheid van mijn geheugen: zekerlijk, heug ik mij weder na doffe vergeetachtigheid, dat gij niet gaarne mijne onooglijke gestalte ziet verschijnen in den glans uwer goddelijkheid! Maar daar uw koperen stem in rijkdom van klank het zwakke geluid des herauts overklinkt, waag ik, o dierbare Meester, u af te smeeken: spreek zelve de gunst uit, die gij mij toe denkt en overweldig mij door mij te zeggen: wat kan ik thans volbrengen, waar gij den lauwer van plukt!
- Ellendige Bastaard! schold Eurystheus. Bastaard, waar zich uw vader voor schaamt! Schande voor de' Olympischen echtkoets! Dief van Hera's heiligen melkdrop! Moedermoordenaar, vrouwenworger, kinderslachter! Gij waagt het uw vorst en meester te tarten, te bespotten, te belachen; gij waagt voor hem te verschijnen tegen zijne bevelen in; gij verschijnt voor hem een overwinnaar gelijk, driest en durvend, in steê van nederig te wachten op den uitersten drempel; gij meent mij te dwingen met eigene stem uit te spreken welk werk ik thàns u gelief op te leggen tot boete voor uw tallooze euveldaden; gij verstaat niet de koperen stem van Kopreus; welnu, ik zal u door mijn tien herauten thans mijn bevel in de ooren doen klateren: wellicht verstaat gij het dàn en zal het u lieflijk klinken... Herauten, verschijnt, verschijnt allen en galmt met éene stem Alkaïos toe wat hij te doen heeft!
Toen, schuimbekkende steeds van drift, razernij en schaamte, maar tevens doodsbang voor den Held en de huid der Hydra, sloop Eurystheus van achter den troon in het diepste der zuilen-verschieten en maakte hij beenen naar veiligen schuil.
De herauten traden voor den leêgen troon. Zij hieven te gelijker tijd de rechterhand en zij galmden te gelijker tijd met koperen stemmen, zoo luid, dat het marmeren paleis weêrhalde van echo's:
| |
| |
- Dood den Ever van Erymanthos!
Door de zaal voer een rillende huivering; toen vloden allen naar buiten, in ontzetting. De herauten waren verdwenen. Alleen, in het midden, voor den leêgen troon, stond Herakles. Rondom rezen, ontzet, de tallooze zuilen. De Held stond versteend. Hij beefde. Zijn grauwende, blauwende oogen staarden verschrikt in het opene zuilenverschiet, dat zonnigde achter den troon. Een wijde leêgte zwom om hem rond. Hij wist niet meer, verdoofd door den vreeslijken opdracht. Zijne vingers rilden en uit de beving van zijn onmachtigen arm viel de knots dreunend ter aarde, als een vriend, die bezwijmde.
Toen opende Herakles de armen, de handen en in de wijde, duizendzuilige verlatenheid, bad hij:
- Vader! Heilige Zeus! Erbarm u mijner! Ik ben uw zoon maar geen god! Ik ben geen onsterflijke! Aan mijn krachten zijn grenzen gesteld... Ik versloeg den Leeuw, ik vermorzelde der Hydra acht koppen. Zwaar waren de werken, mij opgelegd, maar ik waagde ze te volvoeren, al weifelde ik over den uitslag, want tegen over ondierkracht vraagden zij niet anders dan mannekracht. Thans... waag ik niet meer. Dit... is meer dan ik kan. De Ever van Erymanthos... is geen Ondier... De Ever van Erymanthos is de vervloekte monsterlarve, het blanke spooksel, dat dwaalt over de sneeuwen toppen des Erymanthos'. Hij is de ongrijpbare geest der eeuwige ijzen, die, helaas, zoet Arkadië dreigend omringen. Vader, heilige Zeus, gij schonkt mij boven-menschelijke kracht. Maar mijne spieren vermogen niets tegen verschijnende en verdwijnende larvespooksels, mijn pijlen doorboren geene heillooze ijlheden, mijn knots vermorzelt niet... wat niet vermorzeld kan worden!! Vader! Heilige Zeus! Erbarm u mijner!
Herakles stond en bad. Ter zijde, uit de vrouwevertrekken, werd laag een roode voorhang gelicht. Een jeugdige jonkvrouw, een kind, blond en blank, en lieflijk schoon trad nader, gleed tusschen de zuilen door en, glimlachend, naderde Herakles:
- Waar zijn zij? vroeg zij, en hare stem klonk als de hoogste snare der lier.
| |
| |
De Held zag woordenloos op haar neêr.
- Waar is Vader? vroeg weder het teedere, blonde kind, de lieflijk tengere jonkvrouw. En waar zijn de anderen?
Ontroerd knielde de Held op éen knie, om niet te reuzig te staan bij de jonkvrouw. En hij zeide:
- O, lieflijke Admete, o lelie in dezen hof van Alkaïos' eindlooze smarten! O, wonderkind van wie Alkaïos weet te haten met Hera's eigene haat, - Hera, die u, o blonde onschuld, blankzuivere bevalligheid, verwekt deed worden door wie Eurystheus is - zie ik u weêr? Zijn allen zóo verre gevlucht voor het doode vel of den droeven spot of de ontzetting des vreeslijken bevels, dat zij u verlieten in het maagdevertrek, zoo wel vader, als wachten, als voedster, als dienaressen? Zijt gij alleen, o Admete, eenzame lelie gebloeid bij den voet van wie Eurystheus haat en vreest? Zaagt gij Alkaïos en naderdet gij? En glimlacht gij vreesloos en lieflijk? Doet Athena, doet Foibos, doet Afrodite misschien u voor mij verschijnen, als een troost en als een bemoediging? Mag ik, de bastaard, de dief, de moordenaar en de slaaf u lief hebben, van verre, van verre? Dochter van Eurystheus, onbegrijpbare lieflijkheid, schoonheid en teederheid, o Charis van dit Huis der Afschuw, spiegel ik nu waarlijk in uw klare oogen mij weêr en kniel ik in den glans van uw glimlach?
- Waarom, Alkaïos, viel de knots uit je handen? vroeg de lieflijke maagd Admete.
- Waarom, o lieflijke Admete, valt des Noodlots keil over mijn hoofd neêr, en deed den slag, die mij pletterde, hen vluchten, allen, met uw vader en allen, die hij beveelt, over wie hij heerscht? Waarom, o lieflijke Admete, duldt Zeus den opdracht, die onvolvoerbaar is? Waarom... o waarom, Admete, waarom alles, waarom àlles... alles waarom ik lijd en mij van smarte wring?
- Ween je, Alkaïos?
- Neen, Admete, ik glimlach, in ùw eigenen glimlach...
- Raap je den knots niet op...?
- Ik ben tè zwak, o Admete, om den knots weêr te grijpen...
- Zal ik je helpen, Alkaïos?
| |
| |
- Kunt ge?
- Ik poog het...
Admete klampte de teedere handen om den voet van den knots. Zij glimlachte en poogde te heffen. Herakles sloeg eveneens de breede vuisten om den kop van den knots. Hij rees op en zij hieven samen den knots hoog.
- Zie je wel, Alkaïos, zeide Admete; dat wij den knots sámen hebben kunnen beuren omhoog!
- Ik zie, ik zie, Admete, zeide Herakles. Ik zie, dat uw maagdehanden waagden, wat ik niet meer waagde, dat gij bijna deedt, wat ik niet doen meer dorst. Als gij, o lieflijke Admete, waagdet te beuren mijn gevallenen knots, zoû ik dan, o Admete, wagen te strijden tegen...
- Tegen wien, o Alkaïos?
- Den Witten Ever, Admete??
Het kind lachte zacht. Een zaligheid doorvoer Herakles' hart.
- Je versloegt, o Alkaïos, den Leeuw, de Hydra... O, Alkaïos, waarom zoû je niet eveneens den Ever verslaan... ook al zijn zijne borstels blank als pegels? Zullen Athena en Apollo en Zeus je niet bij staan... Arkadië te verlossen van het Erymantische Spook?
Een warme gloed der zinkende zon scheen langs de zuilen schuin. Admete had Herakles' hand gegrepen; zij zeide:
- Zoeken wij Vader. En de anderen... Zij zijn gevlucht. Zoeken wij hen... Hoewel ik, aan je hand, niet meer bang ben...
Het paleis strekte zich met wisseling der strevende zuilenlijnen onmetelijk, eenzaam uit...
|
|