X
De Held lag tegen de glooiïng van het eikenwoud, dat hellende af liep met zijne laatste, dunnere, ijlige tronken, loten, wortels toe naar de Aegeïsche wateren, die, wijd en bijna roereloos blauw, uit breidden onder den milden, gouden middag. De saffieren zee teekende ten einder haar cirkelenden horizon tegen de opalen luchtdom aan, de kimmewelving verbleekt in het overdadige zonnelicht. De hooge zon zeefde door de laatste takken der laatste boomen hare groote, gouden looveren neêr op het strand, op het zand, op de bijna schuimloos, zijde-achtig ruischende, verblauwende aanrimpeling; de zon zeefde de looveren over den Held, wiens groote lichaam zwaar gestapeld lag tegen den breeden voet eens eiks en wiens godenspieren edel forsch en brons uit zwollen tegen de grove, bruine spieren des booms, of goddelijke broeder rustende lag bij aardschen broeder, die stond.
Herakles, in wellust van ruste, leunde het hoofd in de palm, den vierkanten elboog gesteund in het geurige, groene mos.
Uit gras en kruid, uit blad en bloem, uit aardschen grond en hemellucht, uit zon-doorgloeide zand, zon-overgoten zee, stegen de goede aromen, de weldadige geuren en wolkten, trillende zichtbaar, in wierook op naar de goden; krekelen trillerden en torren zoemden en vogelen orgelden, terwijl uit de diepte des wouds, gedempt, de droppeling af tinkelde van de verteederde fluiten der faunen...
De Held lag in zaligheid. Rondom hem zong de eenzaamheid en wiegde hem zijn droom, die uit zag naar de blauwende, vochte verschieten. Zijn lichaam voelde licht hem aan, gezalfd met den zilten balsem, gewreven met het weldadige zout, gewasschen in de heilige wateren, geheeld de wonden, het krachtige vleesch