| |
| |
| |
IX
De sombere wolk van angst over de landen omme gewenteld, zag een onwetende herder, die zijne kudde magere schapen weidde over de schrale heuvelen bij Argos - geschroeid het weinige gras van gelige halmen door het gifspoor en vurige speeksel der Hydra - een hem ontzettend schouwspel zich voort bewegen over den witten weg, die voerde ter stad... Van waar hij stond op den hoogsten heuvel en verheugd gestaard had over de òp blauwende zee, over de òp blankende stad, over de òp blinkende moerassen, over den wijden zoom van woud aan het Westen, waar zonneglans ten laatste zich legde over de glinsterende loovertoppen, zag de oude herder plots uit de richting der gevreesde plassen van Lerna aan naderen eene verschrikking, die hem de zwakke knieën deed zwijmen en het trage bloed in den ader deed stollen. Hij zag... de Hydra zelve: hij zag het vreeslijke monster en het bewoog zich in de richting der stad; hij zag haar lange lijf van kronkelen draak uit gerekt tot eene, vele vademen tellende, lengte, eindend in spitsen staartpunt; hij zag hare koppen en telde er acht, welk getal hem verbaasde trots zijn stervensangst, maar hij zag ook een woelende menigte, rondom de voort bewegende Hydra en zij zong en danste en gebaarde niet anders dan een schare van dronkene saters en de oude herder, die nimmer van Herakles had gehoord, wist, starre starende en bibberend bevende, niet te gelooven wat zijne oude oogen daar overblikten, terwijl zijn armzalige hond blijde blafte en zijne magere schapen rustiglijk voort gingen de schrale, gele halmen te grazen. Maar omdat zulke groote schare zoo dwaas blijde om de Hydra gebaarde, dansende kluchtig, klappend de maat in de klinkende handen, meende de herder, dat, waar zoo velen niet vreesden, hij, als zij, niet te vreezen behoefde, en daalde hij met zijne kudde en hond de heuvelen af, nieuwsgierig naar de zoo lange gevreesde Hydra, die niet gevaarlijk meer scheen als zij maanden geweest was. En toch nog, uit laatsten angst, niet te dicht naderend den drolligen stoet om het ondier, verhief hij zijne dunne bibberstem en riep tot de dansende dwazen:
| |
| |
- O zegt mij, gij, die daar in vreugde om de vreeslijke Hydra huppelt, als eerdet gij in haar een weldadige godheid dezer geteisterde dreven... waarom spuwt zij geen vuur meer, waarom ontbreekt haar heur negende kop en waarom vergezelt zij gewillig u in uw midden, als mij vergezellen mijn schepershond en mijn schapen?
Maar, de bevende hand aan het doove oor, vernam de oude herder niet wat men toe hem juichte en daarom, zijne laatste vreeze verwinnende, daalde hij neêr op den weg en haastte zich strompelend, tusschen blatende schapen en blaffenden hond, de dwaze menigte achterna, die de Hydra te stuwen scheen in de richting der stede van Argos.
Daar, op het plein van den tempel van Zeus, verdrong zich de lachende, jubelende, juichende menigte en nu, nu zag de herder, terwijl zijne schapen angstiglijk op trippelden de gewijde treden des tempels, dat de Hydra niet meer scheen dan haar eigene gestroopte huid, gepropt met verdorde looveren tot zij weêr gezwollen scheen, levend, en levend hare acht halzen, om den stomp van haar verdwenen onsterflijken kop, uit rekte in velerlei richting; ja, nu, nu zag de herder, dat acht jongelingen van Argos, de armen in de acht morzele koppen der Hydra gestoken, dwazelijk de doode slangemuilen wisten op te sperren en weder te sluiten, zoo als andere jeugdige dwazen, op hunne hoofden de Hydrahuid torsende, haar op eigene beenen deden voort bewegen en kwispelen met de punt van haar slangestaart. En om deze belachelijke schaduw van wat de verschrikking der omliggende landen maanden lange geweest was, juichte, jubelde, lachte, danste en zong de dichte, dringende menigte, tot zij eindelijk onder hen speurde den, nog meer dan allen, het doode ondier bespottenden, Iolàos, Herakles' trouwe menner der wilde witte rossen twee voor den snel wielenden wagen, en de mannen, de vrouwen, de maagden, de jongelingen van Argos omringden den grappig gebarenden menner en vroegen hem:
- Iolàos! Iolàos! Gij, die Herakles mende tot den boord der sombere moerassen, deel ons mede hoe de strijd verliep en hoe de Held het monster verwon??
| |
| |
Nieuwsgierig verdrong de menigte om Iolàos, die zich zette ter tempeltrede en sprak:
- Ik had den Held gereden tot de zinkende nacht vaal en nevelig zich welfde over de walmende plassen van Lerna: geen wind ritselde in het riet, dat rees aan den zoom: huivering beefde alom in het rond; de zee lag stil somber ter slinke, de bergen rijden ter rechte de sneeuwtoppen en uit deze donkere dreven schenen gevloden alle menschen, alle dieren: geene landbouwerswoning reden wij langs; geen kudde blaatte naar stal toe; geen boschvogel wiekte over de enkele verschroeide boomen; geen watervogel wiekte over het gekrookte riet van den vunzen vliet... maar de wilde, witte paarden twee, die ik mende, begonnen te hinniken angstig, toen te beven, te sidderen, te wringen... Ik hoorde hunne tanden klapperen van angst en zij weken met den wagen terug en de Held, zijn hand op mijn schouder, beval de trouwe rossen geen dwang aan te doen, maar hen veilig te binden in donkeren spleet van rotsen, opdat zij tot rust zouden komen... Ik bleef echter niet bij de rossen, maar sloop, nieuwsgierig, den Held achterna... En naderende zag ik de verschrikkelijkheid! Daar lag het moeras, waar gelegerd was de vreeslijke Draak: over het moeras hing in de huiverende nacht een gloeiende damp, die de schroeiende adem was van het Gebeeste en de stinkende, vurige smook verlichtte den wijden modderplas met een weifelenden schemer maar toch duidelijk genoeg, dat ik zag... dat ik zag, o Goden! de Hydra gekronkeld liggen en vullend het moeras met zijn kronkels!
Wat, o vrienden, heden niet meer is dan het lachwekkende schubbige vel, vademen lang, dat onze schaterlach waagt te bespotten... was toen een roerlooze dreiging, stille samen gekrinkeld in elkander omwendende kronkels aan de oppervlakte des modders en lag beschenen in zijn eigenen walmgloor... Ik schrikte zoo hevig, dat ik om wendde, en vluchten wilde naar den rotsspleet bij de rossen... toen, nieuwsgierig naar den Held, ik op nieuw mij keerde... Ik zag hem... Hij liep door... Hij aarzelde niet... Hij liep door, reuzig en rustig en langzaam. De leeuwenhuid af gelegd, droeg hij boog en pijlkoker over den eenen en
| |
| |
knots over den anderen schouder... Toen zag ik hem zich ontdoen van zijne zware wapenen en ze neêr leggen op een steen. En toen... toen zag ik hem staan en aan zijn geheven hoofd en zijn uit geslagen armen en vrome handen, zag ik, dat hij bad tot zijn Vader... In de nacht, op den weg stond hij en bad... Daar ginds bleef het roerloos in den walmenden gloor, die steeg en daalde bij den ademhaal des slapenden Ondiers en langzaam verbleekte in den bleeken morgen, die rees... De Held had, biddend, gewacht tot de morgen gerezen was... Nu - ik zag hem uit mijn schuilhoek achter gestapelde steenen - zette hij zijn reuzenboog, richtte zijn nooit falende pijl en spande de koorde, die hij slechts te spannen vermag... De pijl flitste het Ondier toe, sissende door de lucht, en drong in een zijner slapende koppen. De getroffen kop, woedend, rees op uit zijn halzekronkel den modder uit en zag met stralend flìtsende oogen... Een tweede pijl schoot een tweeden kop; een derde, een vierde, een vijfde... Alle de negen koppen nu rezen razende uit het moeras en de oogenstralen flitsten, de gespletene tongenaalden schitterden, terwijl de middelste kop, de vreeslijk onsterflijke, grooter dan de anderen, zich rekte, zich uit rekte, zich immer en immer rekte... Ik had mijn gelaat in de handen bedekt; toen ik, moediger, op zag, zag ik den strijd begonnen. Held en Hydra, in den eersten zonnestraal elkander genaderd, worstelden met elkaâr!
O, vreeslijke aanblik! De Held, in zijn eene vuist, had met bovenmenschlijke kracht en behendigen armzwaai acht koppen ter halze omvat en hield die - zij spuwden vuur - verre, terwijl hij met de' anderen vuist, die den knots hield, den eersten kop te verbrijzelen poogde tegen een rotsblok! En waarlijk, hij verbrijzelde wel den slangekop, maar de kop, oogenblikkelijk, groeide weêr aan, en herleefde, o wonder, tot twee koppen, wier muilen den Held in den arm beten, en naar zijn gorgel poogden op te wringen! Twee malen, drie malen verbrijzelde Herakles den zelfden monsterkop: tweemalen, driemalen zag ik den vreeslijken kop weêr groeien, en, tweevoudig herleefd, Herakles' gorgel bedreigen. Toen riep de Held, met wanhopige stem:
| |
| |
- O, mijn Vader, o heilige Zeus; ik kàn niet: sta mij bij!!
Ik weet niet wat er toen mij bezielde, mij, armzaligen menner, die slechts kunstig weet om gaan met een span witte rossen om hunne wildheid voor den wagen te temmen. Maar angst voedde mijn hart niet meer; het was of Zeus zelve mij in gaf: steek dezen al dorren boom in brand en snel toe met den laaienden fakkel! Ik deed als mij in werd gegeven: mijn bijl hieuw een boomstam om: steen tegen steen, stak ik den brand in den kruin; met mijn brandende toorts stormde ik aan, of ik een Held ware, als Herakles: ik was dronken als door Dionyzos' gave; ik was niet meer die ik was; ik voelde een kracht in mij als nimmer ik voelde en toen Herakles, op nieuw, de wanhoop nabij, den kop vermorzelde, stak ik mijn toorts uit en brandde de ziedend sissende wonde dicht!
Zoo bleef ik, listig, achter den Held en hij verzamelde zijn moed, zijn kracht, zijn vertrouwen: hij vermorzelde kop thans na kop met zijn knots, terwijl ik, behendig, mijn langen, brandenden boom nooit talmde uit te steken en dadelijk dicht brandde de dreigende wonde op het vlakke steen van den rots.
Heftig wringelde het Ondier zijn lange lijf om Herakles' leden, zweepte hem met de staart, wrong hem tot stikkens toe in zijn kronkelende omhelzing, maar de Held, adem steeds halend uit zoo breede borst, had nu den knots los gelaten en omvatte met beide vuisten den hals van den nog eenigen, maar onsterflijken kop. En het was of Herakles en de Hydra elkander woedend zagen in de oogen. Ik schouwde, dat, o reuzekracht van den Held! hij den slangehals langzaam in den schroef zijner vuisten òm draaide en draaide en hem, kop van hals, in bovenmenschelijke spanning der spieren, af rùkte... Dood viel van des Helden leden dadelijk het drakenlijf, een knellend kleed gelijk, dat lillende neêr gleed ter aarde; in de vuisten hield Herakles echter den steeds onsterflijken kop, wiens oogen stralende flitsen schoten met korte, vurige schichten; hij wierp den kop op den grond en pletterde hem met den te gelijker tijd gegrepenen knots, maar ònder den knots ùit flitsten de oogen en spuwde de muil de vlammen en sisten de twee naalden der tong! De kop, de vreeslijke kop, de
| |
| |
onsterflijke kop leefde steeds!! Toen wierp ik een rotsblok op hem neêr, toen stapelden wij beiden de rotsblokken op hem hoog, toen omringden wij dien toren met rotsblokken, en, o gij van Argos, thans, bij het moeras, onder die kunstig gestapelde rotsen, leeft de kop steeds voort,... leeft de Hydra voort, maar kan zich niet bevrijden, is zij onsterflijk in haar onbreekbaren kerker gevangen, en zult gij rondomme haar dansen kunnen en het feest der verlossing vieren, zoo als gij gedaan hebt om haar bespottelijke drakevel, dat wij tot hier hebben gedragen!
Zoo vertelde de brave menner Iolàos van des Helden strijd met de Hydra en rondom hem vroeg het juichende volk van Argos:
- En de Held, o Iolàos, gij moedige makker van Herakles, waar toeft hij thans en waarom is hij zelve niet verheugd in ons midden?
- Hij beval mij het kostbare bloed van de Hydra te storten in koperen bak en dan te villen het vel en achter den wagen over den weg voort te sleepen in vliegende vaart der wilde, witte rossen twee, en ik ontmoette uwe blijde horden. Maar hijzelve is gebleven in Zeus' eikenwoud bij de zee, om zich te reinigen in de heilige wateren, die spoelen over het lagere, eenzame strand. Niet waardig oordeelde zijne vroomheid zich bezoedeld, geschroeid en moede te verschijnen in den tempel zijns machtigen Vaders, waar wij nu, o gij van Argos, zoo de eerwaarde priesteren dit gunstig meenen, het Hydra-vel zullen hangen!
De poorten des tempels open, torsten Iolàos en Argos' jongelingen den drakehuid in den tempel en vloeide het volk achter hen aan, terwijl de oude herder zijne moê blatende schapen, ijverig de schepershond om hen heen, terug voerde naar buiten, naar de grazige heuvelen, die lieflijk wazigden in den weêrglans der zinkende zon.
Verbaasd droomden des ouden mans dwalende oogen om zich heen: het scheen hem toe, dat het gras dien dag was gegroeid, dat het geurde van ment en mariolein, dat de lucht zelfs zuiver om dreef in de wijde nacht, die zich welfde over het, ten Westen in week goud vervloeiend, verre verschiet, dat er een vogel weêr
| |
| |
wiekte door het teedere schemeren heen...
En toen hij, verwonderd, òp zag, bespeurde hij, dat de hemel, hoog, tintelde van klare sterren...
|
|