droef. Zijne krachten lagen verteederd, zijn spieren ontspanden slap, zijn droeve oogen, groot en van glans aan dezen lichten hemel gelijk, overdroomden moede het meer. Als een slapende vriend, jong en krachtig, lag hem ter zijde de knots, dien hij lief had gekregen, en dien zijn wijde hand voorzichtiglijk teeder streelde over de knoesten, als om des vrienden rust niet te storen.
De nacht was zonder geluid dan het suizen der wateren en het zingen der halmen in het waaien der weemoedige winden, die de fonteinenlooveren der berken bewogen, maar Herakles sliep niet naast den slapenden knots. Hij overdacht zijn leed om de zijnen, die hij gedood had toen Hera hem met razernij had vervuld: Alkmene, de moeder; Megara, de gade; zijn sterke zonen, zijne schoone dochteren; allen, die hem lief waren geweest, en die zijn wilde woede verblind had verslagen tot hun bloed vloeide voor zijne voeten en hij ontwaakte uit zijne verdwazing. Hij overdacht zijn leed om den lieven knaap Hylas, die hem ontroofd was, zoo wreed: zijn eenig geluk, zijn eenige troost, de vreugde zijner mismoedige dagen. En hij overdacht zijn leed, zijn bitterste leed, om zijne vernederende slavernij. Hij, de zoon van Zeus, hij, de werkelijk waardige Perseïde; hij, de krachtigste, nauwlijks mensch, bijna god; hij, de voedsterling, haars ondanks, van verhevene Hera; hij, gedoemd de slaaf te zijn van den misboreling, van den laffeling, van Eurystheus, dien zijn voet zonder erg vermorzelen kon als een padde, waar over hij trad. Zeus en Athena, zij overwaakten hem, maar was het zelfs wijze goden mogelijk het onwijze Noodlot te wijzigen? Het heiligste Orakel had hem geboden de Tien Werken ter eere Eurystheus' zonder wrokke en mor te volvoeren, maar zoû het hem mogelijk zijn de onmogelijkheden te vermogen? Den Leeuw van Nemea vernietigen, was een nietig spel geweest, maar wat zoû Eurystheus thans in zijn spinnenden, spitsen kruin verzinnen? En wilde het Noodlot wellicht niet, dat hij niet slagen zoû in het volgend werk en, dus met oneere en smaad overladen, neêr dalen zoû in Tartaros' diepten?
Diep zuchtte de Held op, droef en de droeve moêheid overmande zijn weemoed, die verslapte zijne ontspande spieren en