Een monstergroote kat, die verschrikte, geerde het Beest door de Oosterpoort van zijn spelonk en verdween in het donker der holte. De morgen gloorde goud over de grauwe rotsen, over de gladde, blanke koppen en beenderen, die bezaaiden den grond, over de toppen der plots weêr ritsele boomenkruinen...
En Herakles stond, reusachtig, verwezen, den knots hellend geheven. Het monster verdreven, bleef de Held verbaasd in den zonneschijn, die doór schitterde, nu dwalmen en dampen verwaasden... Tot hij plots, in zijn verhelderend geheugen, het hoorde zingen met een zacht daverenden juichklank, fluisterend aan van verre:
- ...Sluit hem ten Oosten op in zijn spelonk en voed hem ten Westen met uw Vaders woud, waar hij het verwoestte... tot hij, oververzadigd en zat, ligt aan uw voet...
De groote, grauwblauwe oogen des Helden verhelderden en glansden verstandiglijk blijde op, nu hij begreep en Athena's geest over zich voelde en Zeus zelve wist te zijn geweest in den ouden geleider Molorchos. En hij lachte, uit zijn jongen, blijdenen baardmond; hij wierp zijn knots en bukte zich en rukte een rots in zijn armen op. Hij liep met den rots, als beurde hij maar spelende een kind in de armen, naar de Oosterpoort van het hol en donderde het blok neêr voor het donkere gat. En hij bukte zich en rukte een tweeden rots en donderde dien voor het gat. En hij bukte en bukte en rukte de rotsen en stapelde ze hoog voor de gaping. Toen liep hij met wijde beenen heen naar Zeus' eikenstammen, die het monster had omme gewoeld aan den uitersten rand van het woud en bukte zich en rukte de boomen op. Op zijn schouder beurde hij twee, drie tronken, een lichten last, en rende met ze den rotsberg om. De blauwe schaduw viel met een koel bad op hem neêr en de Westerpoort van des monsters hol gaapte gelijk diens eigen verschrikkelijke muil, want het braakte des gevluchten donderbrul uit, die verdaverde laag over de aarde... Maar de Held lachte, blij om Zeus en Athena, die hij beiden voelde, in zijn hoofd, in zijn hart, in zijn enge brein, in zijn wijde borst, in zijn kleinronden kruin, in zijn bezielde reuzekrachten. En, steen tegen steen, sloeg