Herakles
(1994)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
kles zoû worden geboren, had den goden gekondigd, dat de eerste telg uit Perseus' stam, die dien dag zoû het licht aanschouwen, een machtig heerscher worden zoû... Hera had haar gemaal den eed bij den Styx doen zweren, dat zijne voorspelling waarheid zoû worden, en toen zich, vol haat in het hart, gehaast naar de aarde om de geboorte te verspoedigen Eurysteus', terwijl zij Alkmene deed lange krimpen in zware weeën des barens. En Eurystheus, om Hera's bemoeiïng, was het eerst geboren maar klein, zwak, schraal en mismaakt en troonde nu, heerscher Mykenae's, op den breeden, ronden troon. Voor hem stond de Held en in de onafzienbare troonhal stroomde het volk van Mykenae. - Eurystheus! spotte Herakles. Onvergelijklijke Held der Helden! Machtige heerscher en krachtige vorst, stralende Perseïde, neef! Hulde brengt u Herakles, zoon van Zeus en Alkmene, ik, afstammeling van Perseus als gij! Zie, ik sta voor u, uw slaaf gelijk, wien gij bevelen zult wat gij wilt, sedert het Orakel van Delfi bij monde der geuren-omdampte Pythia mij stelde onder uw wil! Gij, wien Zeus gunde het machtige heerscherschap, zoo dat hij zwoer bij den Styx, heersch en beveel! Spreek! Wat heb ik, uw zwakke knecht, u te volbrengen, opdat gij tevreden zult zijn? In den gouden mantel, klein, zwak, schraal en mismaakt in een gedoken, de te wijden kroon om den puntigen kruin, had Eurystheus reeds, vóor de Held hem verscheen, overwikt, overwogen welk werk hij wreed hem vóor zoude werpen tot boete. Want Eurystheus, ijdel om Hera's bescherming - ook al had hare bemoeiïng hem te spoediglijk en onvoldragen het levenslicht doen aanschouwen - meende door de hemelsche machten gekozen te zijn om den moedermoordenaar te straffen. Toch was de heerscher Mykenae's bevreesd nu de Held hem verscheen. Want, zijne ijdelheid ten trots, was in zijne spitse kruin zijn bedenkende brein gescherpt tot het vlijmende doòrzicht en begreep hij wel, de misboreling, dat hij niet heerschte als andere helden heerschten, om kracht en onoverwinnelijkheid - begreep hij, dat hij heerschte alléen om den grilligen gunst der goden. Wat, zoo ooit Hera | |
[pagina 13]
| |
zich wendde van hèm, zoo Zeus zijn bastaardzoon volgens de eerste bedoeling zijner voorspelling, zijns eeds verheffen zoû tot een heerscher! Wat, zoo de plotse wisseling van godengunst en noodlotskans, Herakles zoû in geven te grijpen den, Eurystheus zoo wijden, kroonband! Maar ijdel bleken Eurystheus' angsten, want de Held, dien hij haatte en vreesde, rees reuzig, recht als een boomstam voor den ronden troon en wachtte af met een spot-glimlach. Zoo dat Eurystheus niet aarzelde meer en beval: - Dood mij den Leeuw. - Ik hèb dien van Thespiae verslagen, antwoordde fier de Held, het ronde hoofd op den breeden nek achter over in de spiermassa's der schouders. Eurystheus grinnikte en hij zeide: - Dood mij den Leeuw van Nemea. Toen verbleekte de Held onder zijn kroesbaard, want hij zag vóor zich een werk der onmogelijkheid. Eurystheus zoû hem even goed kunnen bevelen: voer mij den hond Kerberos hier uit Tartaros of ontneem Atlas, die het hemelgewelf torst, zijn last. En de Held begreep uit Eurystheus' bevel, dat de goden Herakles' einde wenschten en somber wendde hij zich af, mompelend in den baard alleen: - Het is goed... En hij ging. Hij ging het veelzuilige paleis uit, tusschen de drommen door der Mykenaeërs. Hij ging groot en somber, het hoofd lichtelijk gezonken en het was of een droevige god door hunne drommen schreed. Hij ging de veelpoortige stad uit, den weg op, die leidde in het woud. Rondom hem breidde de vale vlakte en vérder vielen de blauwige bergen uit een. Er welfde een hemel van ondoorzienbare diepte en in den geurigen thijm der velden klaterden krijschend de krekels. Vóor den Held donkerde het woud, gevaarvol en geheimzinnig. Als droeg hij een last van droefheid, onzichtbaar, op het breede juk van zijn schouders, schreed Herakles voort. Onder zijn breede voeten stuivelde in wolken het stof op. Eenmaal blikte hij naar den ondoorzienbaren hemel, verwijtend. Toen zag hij weêr, zinkend zijn hoofd, naar de | |
[pagina 14]
| |
wolken stof voor zijn voet. Hij ging, als ging hij zijn einde te moet. Hij leed in zijn hart, of het pijn deed onder zijn vierkante slinke borst. Hij leed om de haat van Hera, om zijn euveldaden en moedermoord. Hij leed, in zijn hoogmoed, om zijn stâge verneêring. Hij leed om verloren Hylas en trots al dit leed, leed hij om het einde, dat aan zijn dagen gesteld scheen. Om zijn doellooze kracht, die gefnuikt zoû worden door éen slag van den voorklauw des Monsters, door Tyfon, den Reus, verwekt uit Echidna, de drakejonkvrouw: zij beiden, de gruwbare teelers van gruwbaar gebroedsel. Tyfon, met de honderd drakekoppen; Echidna, de maagd met het slangelijf, zij eeuwig moeder en eeuwig maagd; beiden, de verschrikkelijke, nooit verzadigde minnaar en minnares, die aarde en hemel ontzetten en de goden huiveren deden voor al de nauw tembare monsters, die zij verwekten: Chimaera en Sfynx, Kerberos en Gorgo... Ook het Nemeïsche monster was een vrucht hunner ontzettende, alle goddelijke wetten van maat en schoonheid bespottende liefde. Tyfon had zelfs éens Zeus overwonnen, vóor Zeus hem onder den Etna verpletterde; hoe zoû ooit Zeus' bastaardzoon Tyfons monstergebroed kunnen verpletteren! De Held dacht niet aan de overwinning. Er was de moede zekerheid in zijn leedvol hart, dat hij ging naar het einde toe. En toen hij de vlakte doorloopen had, trad hij in de somberte van Kleonae's ritsele eikenwoud. Het waren om Herakles' spierige reuzigheid de reuzige spierigheden der eikentronken. Zij wrongen zich, barstend van kracht, tot hunne bastschilfers kraakten over de rimpelgegroefde stammen en hunne wortelvoeten liepen wijd weg als wilden zij zich verwijderen... Uit de wringende stammen rekten zich de machtige takken met knoestknoopen als van geledingen en uit hunne rekkingen weefden de fijnere twijgen zich onontwarbaar tot een dichten dom. En het ritsele loover zweeg nooit en ruischelde, ruischelde immer en Herakles meende in dien windzang door de eeuwig bewegende bladeren te hooren zijns vaders Zeus' machtige, maar bijna jubellachende stem, zoo als die stem lachte en zong door de eikenboomen van Dodona's heilige woud. Het verblijdde Herakles' leedvol hart en het toove- | |
[pagina 15]
| |
re geluid gaf den Held in, een der jongste eikenboomen in beide zijne spierarmen te omvatten... De boom, hoe jeugdig nog, was reeds forsch als een jonge reus en het was of Herakles worstelde met een krachtigen reuzeknaap. Rondom hun strijd - van Held en boom - viel de, door de looveren gezeefde, zonneschijn in wisselende, ronde goudglanzen. Herakles, aan den forschen, jongen boomreus. rukte en wrikte, als wilde hij, worstelaar, een worstelaar leggen. De boom weêrstond, kreunde, zwoegde, krampte zich schrap op de wortelvoeten... Plots sloegen zijne takarmen in wanhoop om nederlaag door de lucht, en zijn gebaar veegde den hemel bloot, terwijl zijne looveren smartelijk wèg ruischten in de looveren der andere, toe ziende boomen. Zoo als zij ruischten, smartelijk weg, in het dieper donkerende andere geblaârt, ruischen de weenende golven der zee soms weg in andere, weêrklank verwekkende golven. Nu hield de Held den jongen boomreus ontworteld in zijne armen geklampt op zijn breede borst, de dijen gespannen, de knieën gebogen, de kuiten gezwollen, de voeten geplant... En legde toen de' overwonnen eik, als een doode, neêr over den grond, over de wortelvoeten der andere boomen, over het zwaar woekerende, vochtig mollige mos. Daar lag de jonge boom en zijn bladeren zongen niet meer, of de stem van Zeus uit hem was verstorven. Herakles had zich naast hem gezet en zag òp in de wijde kom van blauw, die boven des boomen ontworteling zich gewelfd had in den diepen hemel. De Held zat, overgoten van licht, te midden der donkere looveren. Hij zong neuriënd, tusschen zijn baardige lippen, de bijna geheel verstomde looverenzang na, niet meer zóo zwaar van leed gezwollen zijn ziel. Hij zag naar den dooden boom, en zijn beide machtige handen gingen uit naar een der takken, die wijd uit lag, als een arm. En hij omvatte in zijn vuisten dien armtak. En bràk hem. En scheurde hem af, zich verwoedende op de jong taaie bast, op het bijna blanke, lillende vleesch van het bijna nog levende, gemartelde hout. Na dien tak brak hij een tweeden tak; toen een derde; toen een vierde... Na de takken brak hij de wortels, scheurde ze af, stroopte van den stam de welige twijgen en wilde blade- | |
[pagina 16]
| |
ren in volle, voort schuivende handen af. En wierp de takken en twijgen weg en verstrooide het loover alomme. Het was, om Herakles, als een vernieling van storm, verwoed op dien eenen jeugdigen reusboom en de andere boomen, ernstig, zwijgzaam, en somber, zagen toe... Herakles, op een tak, zat, de beenen wijd, en stroopte den boom en zong den ritselen zang na, dien de boomen niet meer zongen. En eindelijk zuchtte hij op, moê. En zag op den verslagen, gehavenden boom, aan zijn voet... De jonge reuzeboom lag, breed aan zijn worteleind en versmalde zich naar de hoogte van den tronk. De jonge reuzeboom, ontdaan van getakte en geblaârte, was verworden tot een knoestige knots en toen Herakles rees en de knots mat, reikte dien hem tot de schouders. Peinzende bedacht Herakles of hij zich een duurzaam, krachtig wapen gewrocht had, en voelde den knots aan, dien hij rusten deed op den breeden stomp, zoo als een athleet voelt eens anderen spieren. Hard waren de knoesten van het blank gescheurde hout en Herakles was tevreden en leunde, met den smallen stomp van den knots in zijn okselholte, vermoeid. Rondom hem, uit de donkerende luchtekom boven hem, nachtte het neêr. En de boomen, geheel het woud, in de nacht, hervatten hun ritselen zang, die ruischelde in de duisternis. De Held, peinzende, rustte, staande, gesteund op zijn knots... En, terwijl zijne blikken niet zagen de duisterende verwoesting rondom hem, voelde op nieuw, op nieùw, hij de zee van zorg en droeve hopeloosheid weêr vullen zijn leedvol hart... Trots zijn wapen, dat hem voldeed. |
|